van boven
in oldebroek

Aren lezen

op de akker van

O L D E B R O E K S  V E R L E D E N

door Hendrik van Boven

 


Inleiding
Vorm van de gemeente
Geografie
Hollandse kolonisten
Kerk en ontvening
Geschiedenis
De Broeklanden
Mulligen
Het Eekt en Hof ter Eekt
Oosterwolde
Het gewone leven van vroeger
Puttenstein
De Ekelenburg
Oldhorst en Vollenhof
Kerkgeschiedenis
Verdere aantekeningen op algemeen gebied
Oude woorden en hun betekenis


Inleiding

Van het verleden van onze woonplaats is maar weinig bekend, voor zover ik weet is er geen samenhangende geschreven geschiedenis. Er zijn in het gemeentearchief een beperkt aantal oude papieren, waarin belangrijke dingen over het verleden te vinden zijn. Na 1812 zijn er boeken, die de notulen der raadsvergaderingen bevatten, waarin misschien iets van het dagelijks gebeuren te vinden zal wezen. Wegens mijn ouderdom kan ik voor het onderzoek daarvan, er niet meer aan beginnen.
Veel gegevens heb ik opgeschreven uit diverse bronnen, o.a. het gemeentearchief en uit "Geschiedenis der Nederlanden" door Van der Aa (volledige versie), gedrukt in 1846. Uit een scriptie van een Kamper student aan de V.U. te Amsterdam over het verleden van 0ldebroek heb ik de nodige aantekeningen gehaald. Daarnaast heb ik nog andere boeken gebruikt, als ik daar iets belangrijks in vond.

Voorwoord bij dit boek van pa
Vlak voor zijn dood in 1984 heeft pa het boekje "Aren lezen" geschreven. Hierin beschrijft hij de gemeente Oldebroek, met de geschiedenis, het ontstaan, de landgoederen en alledaagse dingen zoals die in oude geschriften beschreven zijn. Af en toe zal ik in rood een kanttekening en/of aanvulling zetten, op plaatsen waar pa met zijn beperkte onderzoek de dingen onvolledig, gedateerd of enigszins onjuist weergeeft .

 


Vorm van de gemeente

plattegrond Oldebroek 1843

Oldebroek is de meest noordelijke gemeente van de Veluwe (nu Hattem) en was, volgens Van der Aa in 1846 groot 8993 bunder, 67 vierkante roeden en 82 vierkante ellen, waarvan 3000 ha heide. Kerkelijk Oldebroek en kerkelijk Wezep hadden tot scheiding de sloot aan de oostzijde van Vollenhof en de meest westelijke streek was de buitenplaats Schouwenburg.

Welke gemeente de meest noordelijke is van de Veluwe hangt af van de definitie die van de Veluwe gegeven wordt. Globaal gezegd is de Veluwe het gebied omsloten door de randmeren (IJsselmeerkust), IJssel, Nederrijn en Gelderse Vallei. Een nauwere definitie voor de Veluwe kan betrekking hebben op alleen de woeste gronden (bossen, heide, zandverstuivingen, stuwwallen, beken, enz.), ruwweg gezegd alles hoger dan ongeveer 10 m NAP.
In het tweede geval was Oldebroek inderdaad de meest noordelijke gemeente van de Veluwe (en Doornspijk niet), en is Hattem dat nu. In het eerste geval ligt de situatie duidelijk anders. De meest noordelijke punt van Oldebroek, zo'n 900 m boven Noordeinde, ligt ruim een km hoger dan de meest noordelijke punt van Hattem.
De moeilijkheid is, als de IJssel de (noordelijke) begrenzing van de Veluwe vormt, dat we dan in Overijssel uitkomen en zou Kampen de meest noordelijke gemeente van de Veluwe zijn.
Samenvattend kunnen we zeggen dat Hattem de meest noordelijke gemeente van de Veluwe (strict) is, en Oldebroek de meest noordelijke gemeente van Gelderland.


Behalve deze laatstgenoemde had Oldebroek nog de landhuizen of buitenplaatsen: Rozenberg, Zwaluwenburg, Ekelenburg, Vierhuizen, Tijdvliet (thans Tijd en Vlijt genoemd), Oldhorst en Vollenhof (nu ook Morren) .

morren
Morren
schouwenburg
Schouwenburg
zwaluwenburg
Zwaluwenburg


In Wezep lagen: Puttenstein (restanten), Koldenhoven (Collenhove), Broekeroord, Nederdaal, Vrolijke Daal, IJsselvliedt, en verder Vogelenzang (Hattemerbroek) en IJsselstein en Molecaten (Hattem) .

ijsselvliedt
IJsselvliedt
vogelenzang
Vogelenzang
molecaten
Molecaten

De namen der buurtschappen zijn of waren: 't Harde, Jukweg, Het Eekt, Broeklanden, Oosterbroek, Trutjeshoek, De Zwarteweg, Posthoorn, Duivedans, Voskuil, 't Zand (of De Zande), Gelderse Dijk, Hattemerbroek, Wezep, Veldbuurt, Engeland, Uitslag, Stuivezand, 't Loo, Oosterend, Broekdijk, Lapstreek, De Koele, De Spronk, Achter de Vree, Mulligen, Bovenveen, Bovenstreek of Bovenhuizen en Westereind.
De domeingronden, in hoofdzaak heide, besloegen 1/4 van het oppervlak der gemeente. In 1843 werden deze gronden door het rijk aan de gemeente verkocht, ik meen gelezen te hebben voor f 1.-- per ha, en in 1876 verkocht de gemeente deze weer aan het rijk, die het gebruiken wilde voor militair oefenterrein.
In 1851 werd het Hattemerdeel van Wezep bij Oldebroek gevoegd met tevens het Heerder gedeelte van Wezep, waartoe ook een gedeelte van Mulligen had behoord, zodat de gemeente toen de vorm en het oppervlak had, zoals die tot voor enkele jaren nog bestond.

Na 1950 zijn er enkele wijzigingen gekomen in de vorm en grootte van de gemeente. In 1970/71 is een stuk grond tussen Hattemerbroek en de IJssel (noordelijk van de N50-A50) naar Hattem gegaan, waaronder het landgoed Molecaten.
In 1974 is met de herindeling van Elburg en Doornspijk het Oldebroeker deel van 't Harde naar de nieuwe gemeente Elburg gegaan, met inbegrip van de landgoederen Schouwenburg en Zwaluwenburg. Oldebroek kreeg hiervoor (polder) Oosterwolde en Noordeinde terug.

In het kader van schaalvergroting worden kleine gemeenten samengevoegd met elkaar of met een grote gemeente.
Het wachten is nu op een nieuwe herindeling, waarin Oldebroek, Heerde en Hattem (H2O) samengevoegd zouden kunnen worden, zo nodig met Elburg.
Hattem is een geval apart, voor werk en wonen is deze gemeente sterk op Zwolle aangewezen. Aansluiting bij Zwolle ligt dan voor de hand, maar is voorlopig nog een brug en provinciegrens te ver.
Een andere indeling zou kunnen zijn dat alleen Wezep naar Hattem-Heerde gaat en (dorp) Oldebroek verder gaat met Elburg-Nunspeet.
Of gaat Oldebroek in zijn geheel verder met Elburg en Nunspeet (NEO)?



Geografie

In de voorlaatste ijstijd was ons land tot een meter of 7 diep bevroren. Vanuit Scandinavië kwamen geweldige gletsjers over het noordelijk deel van ons land, die grote stukken van de bevroren grond vooruit schoven. Hierdoor ontstonden "stuwwallen" waarvan de Woldberg er een was. Deze is tot ruim 60 m hoog en loopt vanaf de Trijzelenberg (Trijsberg) bij Hattem tot ten zuidoosten van Doornspijk. Door het na de ijstijd volgende warmere klimaat kwam een geweldige hoeveelheid water vrij door smeltende gletsjers en dooiende aarde, dat de stuwwallen een vloeiender verloop gaf.

In de loop der jaren begon de "Woldberg" aan de noordkant te begroeien met loofhout en in de middelleeuwen was de hele noordkant met loofbomen begroeid. Aan de voet van de noordkant van de berg was er een enkele meters diep veendal, het "Bovenveen", zo'n 750 m breed en 3 tot 4 km lang.

De Woldberg had de richting NO-ZW en alle noordelijker gelegen dalen en ruggen hadden dezelfde richting. Het in NO richting verlengde dal van het Bovenveen bevatte geen veen, maar bestond uit zuiver zand, waar alleen maar dennen groeiden. Direct noordelijk van dit dal was een tot 4 m hoge opgestuwde of opgewaaide zandrug, die nu voor een belangrijk deel nog bestaat. Deze zandrug heet "De Vree". Dat woord betekent scheiding en was en is nog heel toepasselijk de scheiding tussen bouwland en zandgrond.
Het dal er achter kreeg de juiste naam "Achter de Vree". Jammer dat er van de Vree al zoveel is weggegraven. De Vree liep van de Ottenweg tot 't Stuivezand. Nog oostelijker dan de Vree vinden we 't Loo. Ik las pas nog dat het woord "loo" betekent een open plek in het bos. Heden ten dage is het daar nog dezelfde toestand, 't Loo met bossen rondom.


Ten noorden van Bovenveen en Vree was een vrij vlakke hogere strook grond (Bovenstreek, Lapstreek, Hogenbrinkweg), ± 1 km breed met noordelijk daarvan een 2 tot 3 km breed veendal (Broeklanden/Oosterbroek).
Hierboven lag een hogere zandrug van ongeveer 1 km breed (de hoge zandrug vanaf Elburg langs de Oostendorperstraatweg tot het Zuideinde) dat hogerop eindigde in een groot moeras met veel houtopslag en schier eindeloze verten.
Dit uitgestrekte gebied stond in de (vroege) middeleeuwen bekend als het Seewald of Swifterbant, ruwweg gezegd het veenmoeras westelijk van Woldberg en IJssel tot zo'n 10 km westelijk van de huidige kustlijn, de oostkust van het oude Almere.
Nu is het beter bekend als polder Oosterwolde en alle polders ten noorden ervan, en westelijk van de IJssel gelegen (Dronthen, Kamperveen, Broek en Maten, Haatland, Buitendijks, enz.).

Door de eeuwen heen heeft Oldebroek te maken gehad met de dreiging van het water, overstromingen veroorzaakt door Zuiderzee/IJsselmeer en/of de IJssel. Ten zuiden van Elburg kwamen de uitlopers van de Veluwe tot aan de kust en boden een natuurlijke bescherming. Bij hoogwater stroomde water het land op, maar vloeide bij eb uit zichzelf terug.

Het land noordelijk van Oldebroek was oorspronkelijk beschermd tegen het water door het veenpakket in het oosten van het Almere (Seewald), maar toen dit weggeslagen/ontgonnen werd, had het water vrij spel op dit laag gelegen land.
de voorst
Kampen is gebouwd aan de monding van de IJssel, minder dan 500 m van het open water en moest aan alle kanten door dijken beschermd worden. Rondom Kampen had de zee nog vrij spel tot aan het hoge land van Vollenhove, waar een steil keileemklif van bijna 6 m hoog (De Voorst: rechts, nu deels weggegraven) een natuurlijke bescherming bood tegen het water.

Na de aanleg van meer en betere dijken, begonnen de bewoners land te veroveren op de zee. Dit werd op het Kampereiland mede mogelijk gemaakt door de aanvoer van materiaal door de IJssel (klei), waardoor de delta bij Kampen zich uitbreidde. Door beplanting met biezen werd dit proces versneld en zou Kampen grote stukken land veroveren (Kampereiland). Was het land eenmaal boven hoogwaterpeil uitgekomen dan werd er eerst een lage dijk (kade of overlaat) gebouwd, waardoor het land bij hoogwater droog bleef, maar bij storm er een laagje klei werd afgezet (polder Dronten). Tevens kregen de echte dijken hierdoor voorland wat de kracht van het water kon breken.
Langzamerhand werd Oldebroek zo afgesneden van de directe dreiging van het water, en konden de bewoners een "veilig" bestaan opbouwen. Overstromingen kwamen nog voor (1925 IJssel bij Zalk, 2e WO geen brandstof voor de gemalen) maar bleven beperkt, en verdwenen definitief met de aanleg van de Afsluitdijk en betere bemaling.




Hollandse kolonisten

Toen deze hier kwamen om het veen te ontginnen hielden ze hun vee en schapen in potstallen, zowel zomer als winter, omdat er nog geen weiden waren. In de stallen, die dieper uitgegraven waren dan de begane grond, werd eerst een laag heideplaggen gelegd. De mest en de urine van de dieren die hier overheen liepen, deed deze massa goed vermengen. Als dit mengsel niet droog genoeg meer was voor de dieren om er op te liggen, werd er een laag heide- of veenplaggen overheen gebracht. Dit werd net zolang herhaald tot de winter voorbij was en de mest over het land gebracht kon worden.

Deze handelwijze deed de grondslag van het bouwland steeds hoger worden. Men neemt aan dat dit gemiddeld 1 mm per jaar en dus 1 meter per 1000 jaar bedroeg. Inderdaad bedraagt de dikte van de zwarte aarde van deze bouwlanden soms meer dan 1 meter. Aan de zuidkant van het Bovenveen, dus liggend tussen veen en dennenbossen, ontstond in de loop der jaren een weg, de "Bovendwarsweg" en ongeveer in het midden van de bouwlanden ten noorden van het bovenveen, kwam over de volle lengte een weg, de "Bovenheigraaf", die vroeger ook "Spanjaardslaan" genoemd werd.

Het was een onderdeel van de verbindingsweg van het westen van ons land met het oosten en de Duitse landen. Daar de kolonisten op onderlinge hulp waren aangewezen, kwam er van de ene boerderij naar de andere een voetpad, dat "Bovenpad" genoemd werd. Voor een belangrijk gedeelte is dat pad in het eerste deel van deze eeuw verbreed en verhard en kreeg de naam "Bovenstraatweg".




Lambertuskerk en ontvening

Volgens gegevens in het boekje van Gé Wentzel, "De Lambertuskerk van Oldebroek", is de kerk gebouwd in de jaren 1300. Men bouwde die op het hoogste deel van het veen, dat ligt tussen Bovenpad en het Eekt, maar op dat punt ligt ook de dikste veenlaag. Het is mij niet duidelijk waarom juist daar, midden in dit veen de kerk gebouwd werd. Er woonden nog niet veel mensen in de omtrek en de bevolking zal hebben moeten helpen aan de bouw van de kerk.

Net als de kerk die vroeger op het Kerkdorp stond een compromis was tussen de mensen die in Oosterwolde (Zoandweg) en op Noordeinde woonden, is de kerk in Oldebroek waarschijnlijk gebouwd als schikking tussen de bewoners langs het Bovenpad en de bewoners op het Eekt (bron: Hendrik van Boven en Henk Fikse).

kerk Oldebroek 1732 / 19..

Of het in diezelfde tijd of later gebeurde weet ik niet, maar er werd een afwateringsbeek gegraven in de lengte van het veen. Aan de noordkant daarvan werd een dijk gemaakt om met hoog water van de zee dit nog een beetje te kunnen keren. Deze dijk kreeg de naam "Broekdijk" (nu: Zuiderzeestraatweg) en de erlangs gegraven beek, aan de zuidkant van de dijk, diende tot opvang van het water aan de zuidkant ervan en ook tot levering van het materiaal voor de dijk.
Misschien ook hiervoor werden aan drie zijden van de kerk brede grachten gegraven. De kerk kwam aan de noordkant van de dijk. Maar ook door het graven van de vele sloten en beken kwam veel grond beschikbaar voor de dijk. Dit veen dat door de aanleg van de dijk over de hele lengte in tweeën gesneden was, was totaal 2 a 3 km breed geweest en werd aan de noordkant weer gevolgd door een hogere zandrug ('t Eekt).
Een halve km voor deze zandrug werd weer een watergang gegraven in dezelfde richting als alle dalen en ruggen.

Deze watergang kreeg de naam "Eekterbeek" waterscheiding en loosde zijn water in de Puttenerbeek, die het weer bij Elburg in de zee bracht. In de oostkant van het broek kreeg deze watergang de naam "Waterheigraaf" die thans zijn water loost in de Gelderse Gracht, maar daar deze waarschijnlijk veel later gegraven is, is mogelijk eerst de afwatering naar het westen in de Eekterbeek geweest.

De oorspronkelijke afwatering is mogelijk naar twee kanten geweest. De Broeklanden, westelijk van de Mheneweg, loosden het water op de Puttenerbeek, het Oosterbroek of een deel ervan voerde het water waarschijnlijk af via polder Zalk.

De huidige waterscheiding (rechtsboven) ligt tussen de Westerweg en het Kerkpad. Naar het zuidwesten stroomt het water op natuurlijke wijze via de Puttenerbeek en de grachten van Elburg naar de haven en het Drontermeer.
Naar het noordoosten wordt het water van de Eekterbeek en de (Water)heigraaf door het gemaal "de Wenden" via de Gelderse gracht weggepompt door het Nieuwe Kanaal naar de Gelderse sluis (onder:zijaanzicht/doorkijk) op Noordeinde, waarna het water ook in het Drontermeer uitkomt.



De sluis ligt in de gemeente Oldebroek (Gelderland, tot 1975 gemeente Doornspijk), het huis op de foto van Jan Dekker staat in de gemeente Kampen (Overijssel, tot 2001 gemeente IJsselmuiden).
Naar links op de foto maar buiten beeld ligt in het Drontermeer een 'drie-provincies-punt' met Flevoland.

Ruim 100 m noordelijk van genoemd huis komt binnenkort de zuidelijke dijk van de bypass te liggen, het nieuwe Reevediep. In het Drontermeer is het zandlichaam al gestort (onder) en is men begonnen met de bouw van de keersluis.

aanleg keersluis

Boven in beeld zijn de in/uitgangen te zien van de spoortunnel tussen Dronten en Kampen (aan de rechterkant), daaronder ligt de Buitenreve met de Drontse sluis, en het eiland Reve. Buiten beeld ligt rechts de Gelderse sluis.
De kijkrichting is ongeveer NNO.
De bouw van de keersluis is ondertussen gestopt in verband met het naar voren halen van de tweede fase van de bypass, waarin er op de zelfde plaats een schutsluis moet komen. De Roggebotsluis wordt dan opgedoekt en vervangen door een 7 meter hoge brug.


De westelijke helft van dit veen kreeg de naam "Broeklanden" en de oostelijke helft "Oosterbroek".

Die hogere zandrug ten noorden van dit veen had de volgende streeknamen: 't Eekt, Hof ter Eekt, De Hagens, Morren, Zandweg, 't Hoge, Zwarte weg, Trutjeshoek, Wittenstein. Eekt betekent eiken en er zullen daar veel van deze bomen geweest zijn. Het land ten noorden van deze genoemde zandrug (Seewald of Swifterbant, zie geografie) was één grote moerasruimte, helemaal begroeid met bomen en struiken en dan in hoofdzaak elzen, evenals het vorige veendal. Wie dit grote veen ontgonnen hebben is mij niet bekend. Het kreeg de naam Oosterwolde en was een geliefd jachtterrein van de graven, later hertogen van Gelre. Het hele terrein was aflopend naar en verdwijnend onder het zeeoppervlak. Maar dat terrein had geen duidelijke grens naar het oosten met Kamperveen, dat onder beheer was van de bisschop van Utrecht. Er schijnt onenigheid geweest te zijn tussen het bisschoppelijke en het grafelijke deel.

Het oostelijke deel van het Oldebroeker veen moest ook een betere afvoer hebben dan alleen de Waterheigraaf, zodat de 49e bisschop van Utrecht, Arnold graaf van Horne, aan de Oldebroekers toestemming gaf tot het graven van een goede waterafvoer naar zee, de Gelderse "graft". Voorwaarden waren dat dezen het schoonmaken en het onderhoud zouden verrichten en het maken van bruggen en sluizen en het onderhoud daarvan. In 1377 is men begonnen met graven, maar er schijnt niet veel voortgang te zijn geweest. In 1425 verleent ook de Gelderse hertog Willem vergunning daartoe, waarna dan spoedig het belangrijke werk gereed gekomen zal zijn.
Tevens werd hierbij de scheiding geregeld, die nog altijd de grens is tussen Gelderland en Overijssel.

Polder Oldebroek (Broeklanden en Oosterbroek) ligt een 0.5 tot 1.5 meter boven NAP, terwijl Oosterwolde en Kamperveen tussen -0.5 en 0 m liggen. Bovendien hadden Oosterwolde en Kamperveen door de dikkere veenlaag meer last van klink, en moesten daarom eerder tot bemaling overgaan dan Oldebroek.
De Gelderse gracht kon het water van polder Oldebroek door zijn verval gewoon afvoeren naar (de Zuider)zee. Pas in 1922 werd het stoomgemaal op het Noordeinde in gebruik genomen, zodat Oldebroek toen geen last meer had van natte voeten. Kelders bleven in het dorp Oldebroek altijd vochtig, maar dat had een andere oorzaak: (ondergrondse) waterlagen vanaf de Woldberg.
Met de komst van de Afsluitdijk werd dit gemaal bijna overbodig, overstromingen kwamen niet meer voor.

De Gelderse Gracht begon bij de Waterheigraaf, ging onder de Zwarteweg door , waar een sluis (Zuidersluis) gebouwd werd en passeerde de zeedijk noordoostelijk van Noordeinde, waar nu nog een betonnen brugje over de gracht loopt. Hier was een zeesluis gebouwd, de Noorder- of Broekersluis, waar nog restanten (onder) van de stenen boogbrug zichtbaar zijn.

Broekersluis, resten brug / schouw Gelderse Gracht met links de Broekersluis


Vòòr de sluis was de gracht verbreed tot een boezem (wateropslag, zie foto boven).
Vanaf daar liep de gracht vroeger "langs" de zeedijk bovenNoordeinde, sloot dan aan bij de afvoer van de molenvliet (langs de Groote Woldweg) en kwam westwaarts uit in zee. Pas na de aanleg van de overlaat in 1826, werd het Nieuwe Kanaal gegraven waarna het water van de Gelderse Gracht naar de Gelderse (Nieuwe of Groote Dronthsche) sluis zou lopen.

Gelderse Gracht van Broekersluis tot aan zee 1920 / 1810


Deze zeedijk was (is) de Noo(r)dwendige dijk, die liep vanaf Noordeinde, over de Gelderse Gracht (Broekersluis), langs de watermolen bij de molenkolk (nu het gemaal van Kamperveen: Van Engelen van der Veen) en vervolgens richting de Roskam waar hij aansloot op de Hoogeweg.
Alleen het laatste gedeelte is nog grotendeels dijk, met een kort stuk bij Noordeinde, de rest is afgegraven.

Tot begin 1700 lag de kustlijn van de Zuiderzee boven Noordeinde 1 tot 2 km naar het oosten, ongeveer waar nu de (ondertussen grotendeels verdwenen westelijk deel van de) Slaper ligt en had de Zwartendijk, de zeedijk van de stad Kampen, een voorland van minder dan 500 m.
De Reeve of Buiten Ess was een diepe en brede inham/uitbreiding van de Zuiderzee die direct boven Noordeinde lag en doorliep tot aan de Nieuwendijk.
De ooorspronkelijke uitloop van de Gelderse gracht was in noordwestelijke richting naar genoemde inham, waar ook de binnenwetering van Kamperveen in uitkwam.
De huidige aanleg van de bypass brengt de toestand van 1700 voor een deel terug.




Geschiedenis

Ongeveer 50 jaar voor onze jaartelling kwamen de Batavieren en andere stammen in kleine groepen in ons land, zowel in de Betuwe als in de moerassen aan de kust, en in mindere mate in de zandstreken.
Omstreeks het begin van onze jaartelling kwamen de Romeinen in Nederland, ook in deze streken, denk maar aan Mullegen wat een verbastering is van Millingen zoals de Romeinen een legerkamp noemden. Waarschijnlijk in verband hiermee nam de bevolking toe, die voordien heel schaars was. Daar de naam Mulligen is blijven bestaan, kunnen we misschien hieruit afleiden, dat ze hier een behoorlijke tijd gebleven zijn. Dat Romeinse kamp zal aantrekkelijk geweest zijn voor veel andere mensen en ik denk dat dat dit het eerste redelijk bewoonde gedeelte van Oldebroek was, al waren de woningen misschien niet veel meer dan plaggenhutten.

Toen de Romeinen vertrokken waren, werd het in ons land een chaos, de bevolking verminderde sterk en snel.
nederland 100

Nederland in het jaar 100

Oldebroek en Oosterwolde liggen nog kilometers van de kust van het Flevomeer af, maar kennen geen noemenswaardige bewoning meer.

Door veenafslag groeit het merencomplex uit tot het Flevomeer met het "eiland" Flevo, het latere Urk en Schokland, nu nog vast aan land.
Het Flevomeer heeft een afvoer naar de Waddenzee, en is zoet.

grijs: wadden-getijden
blauw: water
geel : land


De zeespiegel werd hoger, er kwamen vele en zware stormen en de zee overstroomde vaak grote delen van ons land. Omstreeks het jaar 400 zakte de zeespiegel en de bevolking nam weer toe. Toen kwam de grote volksverhuizing omstreeks 500, die de bevolking in ons land niet onberoerd liet, gevolgd door de Noormannen van 600 tot 800.

nederland 100
Nederland in het jaar 800

Doordat de afvoer naar de Waddenzee verbreed wordt tot een open verbinding, kan de nu Almere geheten binnenzee steeds meer veen wegslaan. Urk en Schokland (Flevo) zijn gescheiden van de kust,en zullen voor het jaar 1000 aparte eilanden worden.

Het water van het Almere wordt de volgende eeuwen langzamerhand brak, waarmee ook de fauna veranderd.
Zoetwaterslakken verdwijnen en aan de verspreiding van deze slakken, zoals die gevonden zijn in het IJsselmeer, kan de afmeting van het Almere in de 9e eeuw afgelezen worden.



Van 1000 tot 1400 steeg het zeewaterpeil en kwamen er zware stormen. In de jaren 1100 tot 1200 begon men dijken te maken, eerst niet zo erg best, er braken er veel, maar geleidelijk aan werden ze beter. In 1170 was er een zware storm, waardoor het Almere of Flevomeer zich zodanig uitbreidde, dat het de afmetingen kreeg van de ons oudere mensen zo bekende Zuiderzee. Holland en Friesland raakten gescheiden en landloze boeren uit die overstroomde streken trokken naar de Noord Veluwe.

De Friese boeren of kolonisten hadden al in 1170 verlof van de bisschop van Utrecht gekregen om zich in het veen ten zuidwesten van Kampen te vestigen, waardoor dat veen de naam Kamperveen kreeg en de Hollandse kolonisten kregen in 1228 verlof van Gerard, graaf van Gelre, om zich bij en in de venen van de NW Veluwe te vestigen. Die venen werden "broekgronden" genoemd (broek is moerasgrond) of ook wel kortweg "Het Broek". Daardoor kreeg het westelijk deel de naam "Hollanderbroek", het oostelijk deel had al de naam "Altbruck"` wat alles tezamen, langzamerhand "Oldebroek" werd. In de jaren 1600-1700 werd een tijdlang "Oude broek" geschreven.
Volgens "Van Engelen van de Veen" zijn er geen 2 kolonisaties geweest van Hollanders in Oldebroek en van Friezen op Kamperveen. Volgens overlevering begonnen de Hollanders aan de westkant en de Friezen (of andere Hollanders) aan de oostkant en ontmoeten elkaar, waar nu de Mheneweg Noord ligt.

In 1447 bestemde de hertog een strook van een bepaald erf tot weg, als een verbinding van Mulligen met landerijen in Oosterwolde. Deze weg staat in de akten bekend als "Gemeine weg" (algemene weg). In de loop der jaren veranderde die naam tot Mheneweg Zuid en Mheneweg Noord. Hierlangs kwam een beek om het water van de beek langs de Broekdijk naar de Waterheigraaf te voeren. Op dat ontmoetingspunt is nog een grote kolk, de "Koemkolk", die al in vroegere akten genoemd wordt (na de laatste verkaveling grotendeels dichtgegooid).
Vanaf deze weg in oostelijke richting begint het "Oosterbroek" terwijl in westelijke richting de ontginningen de Broeklanden heten. Waar de Broekdijk de Mheneweg ontmoet, gaan deze een paar honderd meter samen, waarna de Broekdijk in oostelijke richting verder gaat naar Wezep. Met de verharding van de Broekdijk in 1838 werd deze ongeveer 1 km lange hoek afgesneden en werd de oude Broekdijk onderdeel van de totale Zuiderzeestraatweg van Hoevelaken tot de IJssel. Het afgesneden stuk werd "Oude Dijk" genoemd.




De Broeklanden

Toen in 1228 graaf Gerard III aan Hollandse boeren verlof gaf om de broeklanden te ontginnen, gaf hij ook vrijheid aan vreemdelingen en bastaardkinderen om zich hier te vestigen, mits men na hun dood hem, de graaf, de "keurmeed" zou leveren. Keurmeed betekende:"het beste paard van stal" (zou deze uitdrukking, die nog vaak gebruikt word, daar nog vandaan komen?). De eerste kolonist was Jan Verbetenszoon, die grond nam voor 8 hoeven. De grond was vrij van pacht en tienden, maar hij moest voor de graaf (voor diens weermacht) beschikbaar stellen 8 goede knapen met wapens, op eigen kost. Verder moest voor elke schoorsteen waar rook uit opsteeg een hoen geleverd worden, de zogenaamde "rookhoenders". 500 jaar later moest er nog steeds belasting worden opgebracht naar het aantal haardsteden of schoorstenen.
Verder mochten de kolonisten het bovenveen gebruiken en er uit halen wat ze gebruiken konden: turf graven, plaggen steken, bijenvolken plaatsen en vee laten weiden waar dit mogelijk was. De Hollanders kregen ook vrijdom van alle hand- en spandiensten, ze waren dus vrij van alle handenarbeid en paardenwerk voor de graaf. Deze vergunning schijnt niet zo veel mensen te hebben opgeleverd want in 1320 gaf graaf Reinold opnieuw verlof tot ontginning aan de bewoners van Hollanderbroek.
Er moesten de nodige sloten gegraven worden voor afwatering en scheiding van de percelen, en alles was natuurlijk handwerk. Vanzelfsprekend zullen de boeren elkaar geholpen hebben met het klaar maken van de gronden en er zal armoede geleden zijn, daar er de eerste jaren niet veel verbouwd kon worden.

In 1320 ondervonden de ingezetenen van Hollanderbroek de bijzondere bescherming van Reinald, zoon van de graaf en diens vrouw Eleonora (een engelse gravin) die met haar zoon en met Jacobus, bisschop van Zuden, Wolter, Heer van Keppele, Heer Jacob van Mirleve en nog andere raden, samen als bijzondere beschermers optraden en hun een lastbrief gaven, in hoofdzaak van de volgende inhoud:

"...dat zij zouden genieten vrijdom van allerhande schatting, diensten, bede en spandiensten, behalve de tinsen en tienden, welke zij jaarlijks moesten opbrengen - het hoge recht en het nedere recht behouden wij ons erfelijk voor met al zijne rechten - voorts, wanneer het koren gerijpt is en gereed om in te zamelen, zullen zij zulks aan de rechter in het Broek of aan de pachter bekend maken om alsdan de tiende daarvan te heffen.
Voorts van de smalle tiende, daarvan zullen zij geven van een veulen een penning, van een kalf een hallink en wat daar binnensjaars gevoed wordt, het tiende deel. Dat is van de zwijnen het tiende deel, van de lammeren, van de bijen en van de ganzen het tiende deel en anders geen smalle tiende.
Voorts willen wij dat zij onze Henghemiende (Herenveld, hier Bovenveen), dat het naast daaraan belend is beweiden, in hetzelve hun turf graven, hun leem steken, hun heide maaien, zonder enige bekroeden (beperking?), zolang als het Herenveld blijft liggen tot een gemeente. Voorts willen wij, dat door hun de wegen en de wateringen in het broek worden gebruikt en onderhouden. Voorts willen wij hen een rechter stellen, welke in het broek zal moeten wonen, welke over een doodslag, in het Broek voorvallende, zal regten, zoals in de lande zede en gewoonte is, en een doodslag aldaar gepleegd, zal men nergens rechten als in het Broek.
En of men iemand beschuldigde met een doodslag, waaraan hij onschuldig ware, deze zal zijn onschuld doen blijken bij getuige van 4 goede knapen uit het Broek. Voorts sloege een man de ander een wond, knokkels en nagels diep, die verliest 100 schellinge en sloege hij hem met de vuist, verloor hij een pond. En wie de andere sloeg bij zijn ploeg of bij zijn egge, of daar hij maaide, of bij zijn huis, verliest 100 schellinge en zo menige 100 schellinge als er mannen mede handdadig waren.
En wordt enig vonnis voortgezegd, in het Broek wedersproken, dat zal men overkomen tot "Engelanderholt" ( een bos aan weerszijden van de weg Ugchelen-Beekbergen was de plaats waar de hoogste Veluwse rechtspraak gehouden werd in de open lucht. Hier waren de zittingen van het Veluws Landgericht voor rechtszaken in hoger beroep, thans is daar in het bos geen bepaalde plaats te vinden). Voorts willen wij wanneer zulks de nood vereist dat zij zullen komen tot de lande op de Veluwe en helpen de landwere bevorderlijk zijn, want iedereen is verschuldigd om landwere te doen in het land waar hij wonende is. En wanneer wij of onze nakomelingen een oproeping doen tot de landwere, zo zullen zij ons zenden 8 goede knapen om met wapenen op hun eigen kost te dienen....."


De Hollandse boeren die hier kwamen ontginnen bouwden hun huizen aan het Bovenpad, de noordzijde van de hogere bouwgrond. Door het aanleggen van de Broekdijk was het Broek in de lengte in tweeën gedeeld, het noordelijke deel waren de Broeklanden en het zuidelijke deel de Binnenlanden (in Oldebroeks "Billoonn" genoemd, oo is de lange o van mos).
Deze huizen lagen dus zuidelijk van het grasland en noordelijk van het bouwland. Zoals hiervoor al geschreven is konden zij uit het Bovenveen vrij halen wat ze nodig hadden en daar aanwezig was. Ik heb dit jaar nog horen vertellen dat tot in het begin van deze (=20ste) eeuw door de boeren van de Bovenstreek turf voor eigen gebruik in het veen gestoken werd. In de 20er jaren van deze eeuw zijn in het veen sloten gegraven voor ontwatering en ook een goede afwateringssloot naar de langs de Zuiderzeestraatweg lopende beek. De grond is toen aan particulieren verkocht.



Mulligen

Deze landstreek, in het ZO (oostelijk?) deel van kerkelijk Oldebroek is het oudst bekende deel van onze gemeente, terwijl het meest zuidelijke deel hiervan ook nog behoorde tot het richterambt Heerde. Op deze plaats ten ZO van het Bovenveen moet in de eerste eeuwen van onze jaartelling een Romeinse legerplaats geweest zijn. Zo'n legerplaats noemden de Romeinen "Millingen". Het is vermoedelijk een versterkte legerplaats geweest, daar er nog stenen in de grond zitten die aan oude funderingen doen denken. Zo'n versterkte plaats heeft andere mensen aangetrokken, die in deze omgeving woning en onderhoud vonden. Ook nadat de Romeinen uit deze streken vertrokken waren, bleef de naam bestaan en verbasterde tot Mulligen. De achterblijvers zullen in hoofdzaak geleefd hebben van de jacht en van wat bebouwbare grond op kon brengen.

Toen later de van elders komende kolonisten, vooral als gevolg van watersnood, ook de hogere gronden hebben opgezocht en sommigen daarvan voorgoed bleven, breidde de bewoonde streek zich uit en was Mulligen veel groter dan er nu onder begrepen wordt. Er worden geen maten genoemd in de oude akten maar ik denk dat Mulligen in het westen kwam tot de oostkant van het dorp, want ook de voor enkele jaren afgebroken bovenmolen behoorde er nog bij. In het noorden denk ik kwam het tot de waterheigraaf, in het oosten tot zo ongeveer waar nu de Looweg is en in het zuiden tot de onvruchtbare zandstreken, die "dunen" worden genoemd, wat wel duinen /stuifzanden zal betekenen. Er is daar een streek, die het Stuivezand heet, aan de oostkant van het Loo.

Kadastrale, topografische of andere kaarten of schetsen, voorzover er in de middeleeuwen metingen werden gedaan, zijn (mij) niet bekend van het oude Mulligen. De beschrijving zoals pa die hier boven geeft heb ik geprobeerd over te zetten op een satellietopname. Het is een sterk schematische weergave geworden, zonder enig detail.
Belangrijker nog is dat het geen enkele wetenschappelijke waarde heeft, het geeft alleen een indruk van waar Mulligen ongeveer gelegen zou hebben, met inbegrip van de versterkte legerplaats.
De zuidgrens met Heerde, gevormd door de 'stuifzanden', is een willekeurige lijn, deze kan ook gelegen hebben waar nu de A28 loopt. Het is zelfs de vraag of de Oldebroekse heide een eigenaar had in de Middeleeuwen, of alleen op papier? mulligen

Dat er betrekkingen hebben bestaan met de Friese kolonisten blijkt volgens mij uit het feit dat Mulligen in de jaren 1300 in het bezit was van een klooster in Friesland, "Floercampe" bij Bolsward. Er heeft op Mulligen een gebouw gestaan, maar Gé Wentzel die veel heeft onderzocht, verzekerde mij dat het geen klooster geweest is.

Toen er geleidelijk aan dijken gemaakt werden (1100-1200) voor bescherming tegen het zeewater zal het klooster in Friesland minder belang bij Mulligen gehad hebben. Het werd in 1393 verkocht aan de graaf van Gelre als blijkt uit een akte van 9 november 1393: dat deze "den hof tot Mullinghem mit alle stukken als zulker erfenisse als daartoe behoort, gelegen in uwen lande van Veluwe ende kerspel van Aldenbruck gekoft heeft tegen de abde ende convente van Floercampe in Vrieslant."
In deze acte komt ook voor de belening van dit goed aan Arnt to Boeckop, ook geschreven Arnold van Boekholt.
Hierna volgt een staat van het verdere verloop van dit goed onder de erfgenamen en verdere familie.

In 1393 is dan leenman Arnt to Boeckop, die het in 1403 overdraagt aan zijn zoon Arnt II, deze weer aan zijn zoon Arnt III i­n 1428, gevolgd door Arnt IV in 1456 en diens zoon Arnt V in 1501. Deze draagt het over aan zijn zoon Sweder to Boeckop in 1567, die wordt opgevolgd in 1582 door zijn zuster Arntgen.
Na haar komt haar zoon Jurriën van Middachten in 1598. Deze draagt het leen in 1635 over aan zijn zwager Oliphier waarna in 1655 zijn vrouw Henrica van Middachten het beleent. In 1680 is haar dochter Judith van Middachten de volgende erfgenaam, opgevolgd in 1707 door haar neef Henric van Middachten. Diens neef Frederik Gerhard van Zuyle van Nieveld wordt het toegedeeld in 1712 waarna zijn vrouw Anna van Voorst het overdraagt aan haar schoonzoon Alexander van Dedum in 1721. Coenraad Willem van Dedum erft het leen in 1741, en later zijn weduwe A.H. Sloet in 1759.

In 1598 krijgt Bartha, een zuster van Jurriën van Middachten het deel dat "Springelwijck" heet. Zij is gehuwd met Gerrit Bouwerts en in 1662 erven hun dochters Elisabeth en Judith. Een zoon van Elizabeth, Lucas Alphert Bruins, erft van zijn tante Judith in 1713 de helft van dit erfdeel, wat in 1727 weer overgaat aan zijn zoon Gerrit Franciscus. Deze huwt met Xavera van Oldeneel, die al weduwe was van Van Schacht. De jongste zoon van deze, Joseph Christiaan van Schacht kreeg in 1792 dit deel en in 1802 ging het over aan de andere erfgenamen van Thomas en Helena van Gronau.
De andere helft van Springelwijck ging in 1709 over aan Arnolda Marie Bruins, zuster van Lucas Bruins, gevolgd door zijn zoon Gerrit Bruins in 1742 met dus hetzelfde vervolg als hierboven beschreven.
Twee kampen land, een gedeelte van het hierboven genoemde en aan Gerrit Bruins toegewezen, werd door hem overgedragen aan Gerhard Pronk en echtgenote Petronella Christina van de Graaf in 1773 en door deze weer in 1787 aan Abraham Pronk.

Een deel van Mulligen, bestaande uit huis, hof en grond, waarop voor dezen een molen heeftgestaan, "met 't recht en de gerechtigheid van de wind, zoals dat steeds geweest is" was toegewezen aan Anna Cunegunda van Voorst wed. van Frederik Gerhard van Zuyle van Nieveld. Deze draagt dit leen over aan Roelof Tijssen in 1720, en zijn weduwe Fennigje Gerrits draagt dit in 1746 over aan haar zoon Berend Roelofs van Mulligen. In 1748 volgt zijn zoon Gerrit Roelof van Mulligen, die huwt met Albertjen Heymens Oosterbroek, die het in 1799 overdragen aan Jan Petersen Westerink en Hendrikje Gerrits van Mulligen.

Dan zijn er 2 erven met wat er bij hoort en nog 14 morgen, dat is 11 a 12 bunder land in de Cleyn Schutten, die Arnt to Boeckop III aan zijn tweede zoon Derk in 1481 overdraagt. Deze wordt opgevolgd door zijn zoon Johan in 1492, diens zoon Arnt in 1538 en Johan in 1563. Deze trouwde met Margriet van Oldenbarneveld, die het in 1569 op haar naam kreeg en het in ???? overdroeg op haar zoon Henric, die het samen met zijn broer Ernst overdroeg in ???? aan Gerrit to Boecop to den Rouwenberg.
Na deze erft zijn zoon Wolfganck Christoffel to Bocop, Heer tot Birgel in 1684. Als deze sterft draagt zijn zwager Everart de Doorne het goed over aan Dibbolt Feith, rigter in Oldebroek, in 1686 en zijn vrouw Eva van Ommeren. Zij dragen het leen over aan hun zoon Wijnant Feith in 1694 waarna zijn zuster Johanna Feith, weduwe Bentinck het in 1717 overneemt, gevolgd door haar zuster Maria Catharina Feith in 1726. Haar man Gerard Witten laat het goed in 1733 erven aan het godshuis Feithenhof ten name van Jacobus Bischman. Deze was in 1741 predikant in Elburg, in 1774 opgevolgd door beheerder Johannes van Diermen.

Dan is afgespleten van het oorspronkelijke leengoed: "een erf en goet in de buyrschap Spronk gelegen, met tienden en alle toebehoren, daar Derck Francquessen nu ter tijd op woont, die wintmolen aldaar, mitsgaders het goed, genaamd "De Heytkamp aldaar, naast erf voornoemt gelegen, wie dezelve percelen voor onverdenckelicke jaren rouwelic gepossideerd (bezeten) ende gebruikt zijn van Sweder to Boeckop ende zijn zoon Arnolt tot een besonder leen ontfangen bij (door) Arnolt to Boeckop in 1634.
Zijn zoon Johan erft dit in 1645, waarna het overgaat aan diens zoon Wijnant in 1681, later diens broeder Cornelis in 1711 en zuster Marianne to Boeckop in 1713. Na dezen komt in 1781 haar dochter Johanna Catherina Elisabeth van Keppel van Langendochter in. Een dochter van deze, Catharina Maria Franciska erft van haar moeder en van haar zuster Maria Louisa Clentina in 1781. Een dochter van Catharine, Maria Anna Margarite van Stael van Holstein erft dan in 1785 het leen van haar moeder. Met haar man Adrianus van Mons dragen zij het leen op aan Lutgertje Veldkamp in 1786, die voogdes is over haar zoon Jan Gerrits Blaauw. Haar opvolgster is in 1806 haar dochter Matjen Gerrits Blaauw, die gehuwd is met Hendrik Martens.

Van dit leen is afgespleten "Den Oldenkamp" met toebehoren Plaggeveld en 5 morgen weiland, de Cleyne Schutte en een kleine erfenis aan de boven- en benedenmolen en beleent aan Arnt to Boeckop de jongste in 1636. Dan komt het aan diens dochter Barbara in 1659, die gehuwd is met Lambert Blauwe, waarna Warner to Boeckop in 1670 van zijn tante Barbara erft. Hem volgt in 1709 zijn zoon Hendrik to Boeckop op en deze draagt dit in 1720 op aan Joost Walraven to Boeckop, die gehuwd is met Maria Geertruid Businet. Zij dragen het in 1724 over aan Clasina Adriana to Boeckop, een dochter van Hendrik Aernt.
In 1738 komt dit goed aan Warner to Boeckop, een zoon van Joost Walraven. De moeder van Warner draagt dit over op Richard Ketel, die het in 1744 overdraagt aan Helmich. In 1761 gaat het leen naar Elisabeth Mechteld Westrinck, waarna haar broer Abraham het krijgt in 1773. Van deze Abraham gaat het in 1793 over naar een zusterszoon Jacob Abraham de Mist en van deze weer naar Richard van Romunde.

Van de Oldencamp is afgespleten "de benede wintkoornmolen" met huisstede en hof als een bijzonder leen opgedragen door Henric Aernt toe Boeckop aan Lambert Jansen in 1709 onder voogdij van zijn vader Jan Lammerts. In hetzelfde jaar draagt deze het over aan Antonie Barneveld,die het in 1735 weer overdraagt aen Koert Jansen.
Na zijn dood erft zijn vrouw Aaltjen Peters in 1749 en na haar dood haar zoon Lambert Coertsen in 1786, die huwt met Aaltjen Jacobs. Deze laatste erfde ook van zijn moeder Aaltje Peters, die in 1749 een derde deel geërfd had. Zij erfde ook van haar tweede man Asse Herms, aan wie twee derde van dit leen was toegevallen, ook zijn deel en dat toen met het vorige deel in 1759 overging naar Lambert Coerts en Aaltjen Peters.

De Heetkap (heidekamp) daar Beernt Francks op woont, met zijn toebehoren van hoog en laagland met huis en erf en een kleine erfenis aan de boven- en benedenmolen, was in 1634 beleend aan Arnolt to Boeckop. Deze wordt in 1636 gevolgd door Johan van Wijnbergen, in 1657 zijn zoon Johan, die het weer in 1671 overdraagt aan Warner toe Boecop.
Diens zoon Hendrik Arnt erft dit in 1720 en geeft dit in hetzelfde jaar weer aan zijn zoon Joost Warner, die huwt met Maria Geertruid Businet. In 1724 erft Clasina Adriana van Boecop dit leen van haar vader Henric Arnt en in 1736 erft Warner to Boecop met zijn broers en zusters van Joost Warner. Met hun moeder Maria Geertruid dragen zij het samen met Richard Ketel en diens vrouw Geertruid Schimmelpennink in 1744 over aan Helmich Ketel, een broer van Richard. In 1750 wordt Helmich opgevolgd door Herbert Cornelis van de Graaf en de erven hiervan dragen dit weer over aan Gerhard Pronk, gehuwd met Petronella Christina van de Graaff in 1770.

Een erf en goet in den Aldenbroek gelegen, daar Bernt Aerntsen op woont en een erf daar Hendrik Keyzer op woont ende 't land daar Thijs Jansen op woont ende de kamp bij de komme, die Gerrit Mollener in pacht heeft, overgebracht door Aernt to Boeock op sijnen zoon Henric in 1492. Dan komt diens zoon Johan in 1546 en in 1583 diens zoon Henric to Boecop. Hierna erven zijn kinderen Johan, Elisabeth en Geertruyt in 1624. De laatste krijgt met haar man Reynier Swaefken het leen, waarna hun zoon Henric Francois in 1659 leenman wordt, in 1664 gevolgd door Aernt to Wolffsen.
In 1695 erft Henrick Wolffsen dit van zijn vader. Een vierde gedeelte van dit leen wordt in 1730/31 gekocht door Beerd Rijksen die het in 1741 op zijn naam krijgt. Een ander vierde van dit leen wordt door een dochter van Pelgrom Wolffsen, Anna Wobina, getrouwd met Wijnand Jacob van Brienen, doorgegeven aan hun zoon Gerrit wiens voogd zij zijn. In 1770 wordt dit door hun samen weer overgedragen op Gerhard Pronk die huwde met Petronella Christina van de Graaff, die het in 1776 weer overdeden aan Abraham Pronk.

Een erf in 't Oldebroek, beginnende van de Broekerbeek tot opwaarts aan Mulligen, afgescheiden door de "Gemeineweg" ten zuiden ven het erf van Hendrik Wolfsen, met de grond van de herberg de Eykelboom en de hof daarbij, zijnde de helft van het hiervoor genoemde leengoet, te leen ontvangen door Pelgrom Wolffsen, gehuwd met Gerharda van Nulde, in 1700.
In 1710 erven de onmondige kinderen van dit echtpaar en in 1722 komt dit goed aan Arnoldus Richardus Wolffsen. In 1729 krijgt zijn zuster Maria Wobbina dit en trouwt met Frederic Visser en in 1734 worden Jacob Winter van de Graaff en zijn vrouw Reinira Geertruid Persoon met dit leen opgedragen. In 1753 wordt zij weduwe en ontvangt dit leen, waarna na haar dood het leen wordt overgedragen aan Gerhard Pronck en in 1776 van deze weer aan Abraham Pronck.
Afgespleten van het hierboven beschreven leen wordt de helft in 1752 in leen gegeven aan Rijk Beertsen, die erfgenaam is van zijn vader Beert Rijksen, die dit leen weer overdraagt aan Reinira Geertruid Persoon, weduwe van de Graaff in 1768. De erfgenamen van dezen laten het goedkeuren in 1770. Deze Beert Rijksen is de stamvader van het geslacht "Van de Brink". Hij woonde op de boerderij "de Hoge Brink" (Oldebroeks: "Noognbrink").

Zoals blijkt komen meerdere stukken van het oorspronkelijke Mulligen in de latere jaren van 1700 weer bij één persoon, Gerhard Pronck, en van deze weer bij Abraham Pronck, die dan aan landerijen bezit, wat in de vorig eeuw tot de Ekelenburg behoorde. De naam Ekelenburg komt niet in de door mij geziene leenbrieven voor, maar de naam Eikelboom wel en beide waren gedeelten van het vroegere Mulligen.

De boerderij op de Ekelenburg is volgens de jaartalankers in de voorgevel gebouwd in 1774, te zien op een oude foto waarop de boerderij gedeeltelijk voorkomt. Het landhuis is later gebouwd, maar wel voor 1798, want met een volkstelling in 1798 komt voor dat Abraham Pronk op de Ekelenburg woont en een bezitter van zoveel landerijen, ook op andere plaatsen, zal niet in een boerderij gewoond hebben, zodat waarschijnlijk het landhuis voor dat jaar gebouwd is.
Wat mij opvalt is dat veel leenmannen vaak maar zo kort in het bezit van hun deel bleven, het ging zo weer over op andere personen. Elke nieuwe leenman die een deel ter leen kreeg moest eerst naar Arnhem en daar voor de hertog een eed afleggen. Dat al deze verervingen van de leenmannen van het goed Mulligen wel eens onenigheden meebrachten, blijkt wel hieruit dat als in 1708 een leen overdraagt, de bepaling erbij gemaakt is, dat de ontvanger van het leen ook de verantwoording op zich moet nemen voor alle gerezen of nog te komen moeilijkheden in verband met de erfenis.
In 1481 moet Derx to Voeckop zijn leen verkopen om zichzelf vrij te kopen, daar hij gevangen zit. Het schijnt dat die leenmannen hun leengoed bijna als eigendom beschouwden. In de Franse tijd zijn denk ik alle leenmannen eigenaars geworden.

Van de verschillende namen van boerderijen zijn sommige nog gangbaar, de Spronk, de Heetkanp, de Eikelboom, de Bovenmolen, maar er zijn ook boerderijen, waar moeilijk van te zeggen valt waar ze gelegen hebben. Wat de benedenmolen betreft, deze wordt voor 't laatst genoemd in 1709. Deze moet gestaan hebben ten oosten van de Heetkamp, er zou daar op een bepaalde plaats veel steen in de grond zitten, wat de plaats van de molen geweest zou kunnen zijn. De bovenmolen is na de oorlog afgebroken, wat ik persoonlijk heel jammer vind. Deze stond daar zo mooi tussen de korenakkers.



Het Eekt en Hof ter Eekt

De landen ten noorden van de Eekterbeek, die veel hoger liggen dan de broeklanden en nu nog 'het Eekt" heten, hadden toen de naam "Oppereket". De naam Eekt betekent eik en er zullen daar veel eikebomen geweest zijn.
Deze streek van 60 morgen (=ha) werd door de graaf in 1323 verkocht aan Jan van Baer voor 100 mark (oud Brabants) voor een erfelijk tijnsgoed (tijns of tinsbelasting).

Westelijker aan de weg, die nu nog "Hof ter Eekweg" heet, lag de "hof ter Eket", die in 1309 door graaf Reinald aan Herbert van Putten en Leonidas hoftereekt zijn vrouw als leengoed gegeven werd. In 1378 behoorde het nog bij "de terras van huize Nijenbeek aan zee" en in 1383 ontsloeg Frederic, graaf van Meurs en heer van Baer, zijn keurmedige en horige lieden in de "Hof ter Eket van al hun verplichtingen.
In 1843 schrijft Van der Aa dat de "hof" een grote boerenplaats is, waar de gebouwen nog van vroegere bestemming getuigen.


Waterput Hof ter Eekt, aanzicht / inkijk

Op deze plaats stond eens de uit de 13e eeuw daterende versterkte boerderij "Hof ter Eekt".
Van 1990 tot 1992 is er door de oudheidkundige vereniging "de Broeklanden" een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij trof men ondermeer het restant aan van een 17e eeuwse waterput.
Deze put is als monument opnieuw opgebouwd.




Oosterwolde

Behalve de zanderige, hogere strook aan de ZO-kant, waar veel hout en bewoning is ('t Hoge, de Zandweg, de Hagens, enz.) bestond Oosterwolde in hoofdzaak uit moerasland, begroeid met struiken en bomen, meest elzen, soms droog maar veel vaker nat. Het was een soort niemandsland en jachtterrein voor de graven en hertogen van Gelre en hun vrienden.
In 1276 en later weer in 1359 kregen de rechthebbenden recht (verlof) om een dijk te leggen om hoog zeewater te keren (dijkrecht). Soms hielpen die dijken, maar ze braken bij hoge vloeden vaak door. Dit was meestal de oorzaak van het ontstaan van de "kolken", diepe gaten waar de stormvloed door de dijken gebroken was.
Op "Karknsmalle" op 1200 passen van de oude kerktoren ligt een bijna vierkante veldkei van 9 palm (een palm = ± 10cm) lengte en 7 palm breedte, op de bovenzijde een rond gat van 6 duim (een duim is plm. 2 cm) en 6 duim diep, misschien een voorromeinse molensteen. In 1805 wordt door de veenbaas Bos op 5 voet (een voet = ± 28 cm) een stenen mansbeeld gevonden, in lang gewaad met neerslaande kraag en om 't lijf een gordel, 't hoofd gedekt met hooggepunte kroon, waarvan gedacht werd dat het de god Thor zou zijn. Ook vond de veenbaas Bos in de grond een Jacoba kannetje, een stenen donderhamer en een stenen wig. In de vorige eeuw werd nog een Jacoba kannetje gevonden "7 vt diep".
In 1359 ontsloeg graaf Frederik de mensen van Oldebroek en Oosterwolde van alle Coermeetsche plichten.

In het Kerkdorp stond in de negende eeuw al een houten kapel en volgens overlevering waren er in het begin der 14e eeuw drie rijke zusters die het besluit namen, dat ieder voor eigen rekening een stenen kerk zou bouwen die gelijk en gelijkvormig zouden zijn en dat alle drie in een rechte lijn en op gelijke onderlinge afstand van elkaar zouden worden gebouwd en alle gewijd aan St. Nicolaas, de lievelingspatroon der handeldrijvende kustbewoners.

3 kerken
Deze overlevering van 3 rijke ongetrouwde zusters die elk een kerk lieten bouwen, komt op meer plaatsen voor. In Overijssel is dit bekend van de kerk in IJsselmuiden, de oude kerk op de zuidpunt van het voormalige eiland Schokland met de funderingen nog zichtbaar aanwezig en de kerk van het voormalige kerspel (=kerkelijke gemeente) Nagele, dat volgens overleveringen ergens tussen Urk en Schokland gelegen zou moeten hebben. Uit archeologisch onderzoek dat meteen na het droogvallen van de Noordoostpolder is uitgevoerd zijn op een aantal plaatsen grote concentraties aan stenen, potresten, botten van dieren aangetroffen. Op deze plaatsen ontbrak de afzetting van plantenmateriaal, dat ontstaat waar water aanwezig is. Op basis van deze gegevens zijn de vermoedelijke plaatsen Nagele en Marcnesse te achterhalen, waarbij Nagele waarschijnlijk lag waar nu Tollebeek ligt.
Hoewel beide overleveringen zeker niet kloppen wat de onderlinge afstand betreft, lijkt dit in het geval van Nagele-Schokland-IJsselmuiden beter uit te komen dan in Oosterwolde.


karke
Kerkdorp, nicolaaskerk / terp
kerkdorp


Eén liet de houten kapel op het Kerkdorp afbreken, die weer op 't Noordeinde opgebouwd werd, en in plaats van die kapel een stenen kerk bouwen op het Kerkdorp.
Op 7 maart 1844 sloeg het onweer in de torenspits van de kerk op het Kerkdorp.
Daar deze kerk eenzaam lag werd besloten haar af te breken en van de opbrengst van de afbraak een Godshuis aan de Molenvliet op 't "Hoog Noordeinde" te bouwen en een nieuwe, ruime kerk aan de "Zandweg" (= Groote Woldweg), die met een klein torentje op de westgevel en met het orgel uit de gesloopte kerk voorzien op 7 september 1845 ingewijd werd.


Dompe, kerkomtrek / grafstenen

De tweede liet een kerk op het Kamperveen bouwen , de Dompe aan de oude Leidijk, nu goed bereikbaar gemaakt en de omtrek van de kerk aangegeven met keien.
Binnen de 'kerk' liggen nog twee grafstenen (begraven tot 1901).
Na een stormvloed in 1747 is deze kerk afgebroken en verplaatst naar de Hogeweg.
Opvallend is dat de nieuwe kerk aan de Hogeweg in het zelfde 'slag' ligt als de oude kerk op de Dompe.
Ook vroeger lieten steenhouwers wel eens een taalkundig steekje vallen.









Ludgeruskerk, "fundering" / overstroming in 1825

De derde ongetrouwde zuster liet in Doornspijk (aan zee) een kerk bouwen , waar de Kerkdijk van Doornspijk uitkomt op de Veldweg-Nieuwstadsweg. De kerkdijk betekende een droge verbinding met het achterland.







Het gewone leven van vroeger

De bevolking in deze streken in de vroegste middeleeuwen zal van alles wat geweest zijn, zoals Hollanders en Friezen, maar ook aan vreemdelingen en bastaardkinderen had de graaf in 1320 toestemming verleend zich hier te vestigen. Met de nakomelingen van de eerste bewoners en het zwervende volk vormden zij alles bijeen een redelijk gemengd gezelschap. Na vele eeuwen is hieruit een behoorlijk eensgezinde bevolkingsgroep ontstaan, wij de Oldebroekers, wier voorouders al heel wat geslachten hier gewoond hebben met een mooie eigen streektaal. Groot was de bevolking niet, in 1526 waren er 900 inwoners, in 1650 820 en in 1749 was het een beetje opgelopen tot 1090 (zonder Wezep).
Aan de noordkant van de Woldberg en dat over zijn gehele lengte tot aan de bebouwbare gronden, woonden mensen, arme mensen die zich niet of heel moeilijk met de overige gemeenschap konden verenigen. Er is al eens verondersteld dat het afstammelingen van zigeuners zouden wezen, wonend in Oldebroek op 't Loo en achter de Vree en in Nunspeet op de Zoom. Tot het begin van deze eeuw werden ze door de overige bewoners ook niet als gelijken aangezien, huwelijken tussen die beiden kwamen niet voor. Ze waren dagloners bij de boeren voor weinig geld, bezembinders, en gingen in 't voorjaar naar Drenthe eeken, d.i. de bast afkloppen van het hout van jong eikehout, waarvan de bast gebruikt werd bij de leerbewerking.
In de winter, wanneer er geen werk was bij de boeren of ergens anders, kregen ze ondersteuning van de diakens van de kerk, maar moesten ook gaan vragen bij beter bemiddelde inwoners. Kopen bij bakker of winkelier, deden ze "op de pof". Als er wat verdiend was, meestal nadat ze in Drente eikenhout geklopt hadden, konden ze afbetalen.
Ze hadden voorliefde voor bonte kleren (overeenkomst met zigeuners?). Van echte ruzie tussen die groepen heb ik nooit wat gehoord. Wel werden de arme mensen "bessembienders" genoemd en de boeren door hen "kroggnkonten". Maar dat verschil is in deze eeuw totaal verdwenen.

Er is al heel wat over de inwoners opgeschreven, en ik denk vaak, wat hebben die gewone mensen uit het verleden, ons aller voorouders, geloofd, gedacht, gehoopt, gedaan?
Hadden ze veel tijd om na te denken, zijn ze zomaar volgzaam met de massa meegegaan van het rooms katholieke geloof naar het calvinistische? Zullen ze wat gehoord hebben van de eerste Veluwse martelaar Jan Verstege, die in 1544 pastoor in Garderen was. Hij was geboren in Stroe in 1520, waar nog een boerderij "De Steege" kan worden aangewezen, waar hij zijn achternaam van had. Toen hij overgegaan was tot het protestantisme werd hij spoedig gevangen genomen en gemarteld, maar wist naar het buitenland te ontsnappen en schreef daar een boek: "Der leeken wegwijzer" onder de naam Anastasius Veluanus.
Is hier iets als geloofsstrijd geweest? Is er zomaar van hogerhand een dominee in de kerk geplaatst? Of als de pastoor overging naar het protestantisme gingen de kerkgangers dan mee? Waarschijnlijk was dat hier wel het geval en hebben de mensen er nauwelijks over nagedacht. Ik denk dat in kerkelijk Oldebroek daarna nauwelijks katholieken meer voorkwamen, terwijl in Hattemerbroek altijd een groep katholieken overgebleven is.
In de kerkelijke boeken heb ik een paar maal gelezen van Hernhutters en eenmaal van een doopsgezinde. Heel velen hebben nauwelijks kunnen lezen en hebben ze de zin van het evangelie begrepen? Ik denk dat de strijd om het dagelijks brood al hun tijd in beslag zal hebben genomen. In de winterse korte dagen zonder verlichting gingen ze vroeg naar bed en met het koeienmelken weer vroeg er uit.
Het was zwaar werk op de schrale zandgronden.

boekweitkerkdorp
In de jaren 1500 kwam de boekweit (rechts) en die schijnt zo goed bevallen te zijn, dat er spoedig half zoveel grond mee bezaaid was als met rogge. Verder werd er niet veel verbouwd, een beetje gerst en haver. Aardappels kwamen in begin der jaren 1700. Rogge was wel de allerbelangrijkste bouw. De ontgonnen veengebieden zullen redelijke graslanden geworden zijn en de droogste gedeelten daarvan goede weidegronden. Zoals reeds beschreven was in de middeleeuwen de Woldberg aan de noordzijde met loofhout begroeid. Begrijpelijk was dit geen regelmatig begroeid bos met hout van ongeveer dezelfde leeftijd, maar zo dat er van struik tot boom van allerlei soort en leeftijd in voorkwam. De inwoners, die hout nodig hadden, gingen naar "de bos" om te halen wat hun paste. Er was geen bosbeheer en er werden ook geen nieuwe boompjes geplant, zodat er in de loop van de tijd kale hoeken kwamen, waarin vanzelf gras opschoot en ook weer jonge plantjes. In die dunner begroeide stukken liet men varkens lopen om van de gevallen eikels te leven, maar later liet men op open gedeelten ook gras groeien.
Waar rundvee graasde verdween het gras en kwam de heide, en daarmee de schapen die de heide jong houden. Maar er was ook het mestprobleem voor de bouwakkers. Er waren plaggen voor nodig en zonder enige wet of regel begon men heideplaggen te steken. Voor 1 ha bouwland had men per jaar 600 plaggen nodig en elke vracht was ongeveer 800 stuks, waarvoor men 3 ha heide nodig ha. Daar de heide voor vernieuwing 7 tot 10 jaar nodig heeft was voor een bedrijf van 4 ha bouwland 21 tot 38 ha heide nodig. Heide, schapen en bijen horen bij elkaar en bij de Veluwe, al vele eeuwen.

Op 1 jan 1830 zijn er 2.613.487 mensen in ons land en ons land heeft dan 1.000.000 ha woeste grond, dat is bijna een derde van de gehele landoppervlakte. Onder woeste grond verstond men heide, stuifzand, bos, duinen, vennen en moerassen Het was een tijd van witte wieven, heksen, aardmannetjes én grote armoede. De Veluwe had of heeft de grootste oppervlakte heide van ons land, 23.000 ha.
Heide werd soms moedwillig aangestoken. In 1340 werd iemand die heidebrand veroorzaakt had, veroordeeld tot een boete van 8 gulden, wat thans een waarde zou wezen van 10 a 20 maal zo groot. Soms verbrandde men bos om bouwland te verkrijgen maar dit veroorzaakte juist de komst van de heide en om de heide te behouden kwamen de schapen. In het begin was er natuurlijk grote overdaad van heide en haalde men de plaggen zomaar op. Maar in de vorige eeuw moest men voor die plaggen 25 cent per vracht betalen. Van de heide werden afgemaaide heide, maar ook afgeplagde heidezoden gehaald. Voor een karrevracht heide kreeg een arbeider 90 cent, en voor een bos samengebonden heide, die vers 8 pond en droog 5 pond woog, werd 1 cent per bos betaald, maar dan moest ze ook nog bij een bakker gebracht worden. Een man kon bij flink werken per dag 6 voer plaggen steken, een voer is 700 a 800 plaggen en in 1841 werden in Oldebroek 10.000 vrachten plaggen van de heide gehaald.
Dat de schapen op de Veluwe vrij talrijk waren blijkt wel uit de aantallen die op de markten verhandeld werden. In Barneveld kwamen per jaar 26.600 schapen op de markt en het grootste aantal in een keer was 7000 stuks in 1875. In 1845 was de uitvoer naar Engeland 16.000 stuks. Waar veel schapen zijn, zijn er ook veel markten, vaak op zondag gehouden, maar een verordening van Gelderland verbood dat laatste. De markt in Barneveld, de belangrijkste, werd op 10 donderdagen na "Sont Jouk'' (eind augustus) gehouden. Een andere belangrijke markt was op het Soerel, een herberg eenzaam aan de weg van Nunspeet naar Tongeren (voor de 2e wereld oorlog bestond dit gebouw nog). Er kwamen per jaar zo'n 3000 stuks.
Schaapherder was geen luxe baantje, in 1830 verdiende hij 60 a 75 gulden per jaar, maar op de Noord-Veluwe maar 20 gulden.

Waar de heide verdween bleef niets anders als fijn zand en dat werd door de wind in alle richtingen weggewaaid, de "stuifzanden". Die stuifzanden op de noordzijde van de Woldberg werden "het Veld" genoemd en als men vroeger over de bewoners van Epe of Heerde sprak, noemde men ze "de overveldsen". Begin van deze eeuw waren er op de Veluwe nog 15.000 ha stuifzanden, maar in 1930 nog maar 1000 a 1100 ha. In de 11e eeuw is Kootwijk geheel onder het stuifzand verdwenen en is later noordelijker weer opgebouwd.

Waar heide is, zijn of komen ook bijen. In 1848 stonden op de Oldebroekse heide rond de 1000 bijenvolken en omstreeks die jaren haalden 60 bijenvolken zo'n 4000 a 5000 pond honing en 150 tot 300 pond was. In 1825 is er een opgave van bewoners in Oldebroek en hun bedrijf. Dan woont er in huize "De Hoek" Lammert van Olst, die 32 bijenvolken heeft en op de Heetkamp Lammert Visch met 76 volken, terwijl er op de Ekelenburg 13 waren.
Ook nu nog komt er veel door de bijen gehaalde honing van de heide,maar de laatste jaren honigt de heide niet meer zo goed als vroeger.De oorzaak hiervan is vooral dat gras de overhand over de heide krijgt en ook het vaker voorkomen van het heidehaantje.

Van de heide werd gezegd: "heidehonig en vrouwluuproat eens in de zeuven joar goed", dit werd trouwens ook van boekweit gezegd. bijen Uit mijn eigen imkerervaringen heb ik ondervonden dat de heide in de praktijk beslist vaker goede opbrengsten geeft. Hedendaagse problemen met de heide betreffen voor de imker/bijen vooral het gebrek aan jonge heide, de overwoekering door grassen en bomen, of uitzonderlijke voorvallen als de kernramp bij Tsjernobyl (1986). De heidehoning die de daaropvolgende jaren geoogst werd, bevatte te veel radioactiviteit en mocht niet verkocht worden.

Waar vroeger de schapen liepen moeten nu de heidebeheerders machinaal aan de slag door te maaien of te plaggen (rechts bijen op de afgeplagde heide op landgoed Welna rond 1980).

Er is tegenwoordig in de wereld veel geweld en onderdrukking, maar vroeger was het niet minder. Ik heb de laatste tijd nogal wat gelezen over de geschiedenis van Gelderland, de tijd van de hertogen, graven en ridders.
Van ridderoorlogen heb ik niet veel gevonden in deze streken, wel het volgende.



Puttenstein

Een paar honderd meter voor de Kamperstraatweg naar links van de Zuiderzeestraatweg afslaat, ligt een sintelwegje (nu een asfaltweg), de Polweg. Een paar honderd meter op die weg aan de rechterkant is een boerderij en daar vlakbij een ruine (verdwenen). puttenstein Daar was vroeger een kasteel, het ridderroofslot "Puttenstein" (rechts).

De ridder daarvan was Herbern van Putten. Hij was in de verre omtrek berucht en gevreesd, maar in 1375 besloten tenslotte de burgers van Kampen er een einde aan te maken. Zij belegerden het slot en gooiden er met "blijden" (werktuigen om met stenen te werpen) grote stenen tegen totdat de muren het begaven.
Inmiddels hadden de ingeslotenen zich overgegeven, daar hun vrienden door de troepen van de bisschop verhinderd waren om te hulp te komen.
Het werptuig is lang in Kampen te zien geweest, maar het gebouw waarin het stond is door brand verwoest. Veel stenen hadden de Kampenaren meegenomen en zijn lang aan de kade tentoongesteld geweest. Het slot is nooit weer opgebouwd.

Honderd jaar later in de winter van 1482/83 is de hof van "Old Putten" bij Elburg, waar toen de Vos van Steenwijk woonde, tegen bevel van de graaf in tot een geducht kasteel versterkt. Dit Vossennest was niet minder berucht dan het slot Puttenstein. Na langdurig beleg door de burgers van Harderwijk, Hattem, Elburg en Kampen werd ook dit veroverd en verwoest. Later is het als een gewoon buitenhuis weer opgebouwd.

Dat de Kamper burgers nogal wat mans waren bleek wel meer dan 30 jaar later toen dezen uit wraak tegen de Geldersen in 1516 naar het dorp Oldebroek trokken en daar de huizen en schuren verbrandden. In 1557 moet Oldebroek en ook Doornspijk mee helpen betalen aan het gieten van een kartouw (kanon) dat in Elburg geplaatst zal worden. Het kostte 4122 ned. pond a 10 philips guldens (12.50 gulden) de honderd pond. Wat de waarde van het geld toen was blijkt hieruit dat 10 goudguldens een jaarwedde was, een varken koste 4 goudguldens en een vette koe 13 goudguldens. Hoewel in 1320 aan de Oldebroekers door de hertog vrijdom van alle hand- en spandiensten was verleend, worden door Elburg de bewoners van Oldebroek in 1568 gedwongen mee te helpen aan het graven van de grachten en maken van de wallen en het bouwen van de muren. De burgemeester van Oldebroek weigerde dit en de Elburgers namen hem gevangen en sloten hem 2 maanden op.
In 1629 eist graaf van de Berg Hattem op wat geweigerd werd. Zijn bevelhebber Salazar gaat dan door naar Oldebroek, steekt 16 augustus de kerk in brand en vertrekt dan naar Apeldoorn.
spijker 1648 is het jaar van de vrede na 80 jaren van oorlog, hoewel er niet veel over te vinden is in de papieren die hier zijn. Dat jaar was D. Feith richter van Oldebroek en Van Haersolte ritmeester en eigenaar van het Spijker (rechts).

Hier is een tiendboer die 11 mudde gezaaid en 16 morgen haver heeft, daaronder 4 morgen plaggeland. Burgemeester is dan Gerrit Haek. In dit jaar heeft Christoffel to Boeckop o.a. een plaggeveld, en 14 morgen laagland en 15 morgen rogge en 12 morgen boekweit. In dit jaar wordt ook beschreven dat het ambt Oldebroek moet schoonhouden de Gelderse graft en onderhouden en vernieuwen de sluizen en bruggen. Onderhouden 2 houten sluizen, waarvan er een vernieuwd is en gekost heeft 2000 a 3000 g.t. (wat waren dat voor munten?) en de andere sluis moet ook vernieuwd worden, verder nog het onderhoud van 2 bruggen over de Gelderse graft en vijf kommen (houten duikers) die wel 50 dalers kosten. Onder deze beschrijving staan getekende "handtekeningen" van Berend Wijchman en van Beerd Franksen.

In dit jaar pacht Jacob Hendriks van Johan Oliphier van Middachten de Bovenmolen voor 45 mudde rogge (broeker maat) en 600 varkensvlees (geen eenheid bijgeschreven zal wel pond zijn). Een zekere Eimbert Hendriks heeft de beschikking, als eigenaar en zelfgebruiker, over twee morgen hooiland voor 4 daler per morgen en 2 morgen weiland voor 3 g.t. de morgen, dit wordt verponding genoemd (een soort belasting).
In dit jaar is een volkstelling geweest, en in 1631 is het ambtshuis gebouwd als woning voor de richter.

In 1652 woonde op de boerderij "De Hoge Brink" een tamelijk welgestelde boer, die als "capitalist" beschreven stond, Hartger Gerrits, wiens dochter Celighjen een der oudmoeders van het Van Bovens geslacht zou worden. De boerderij was eigendom van het Kamper gasthuis. Hij had 9 1/2 hoornbeesten (die halve zal wel betekenen, dat hij die samen met een ander had) verder 4 2/3 morgen land en een gezin bestaande uit 6 personen. Op bouwland, dat meestal zandachtige grond genoemd wordt, werd 2/3 rogge verbouwd en 1/3 boekweit en soms wat gerst en een weinig haver, die nu begint te komen.
Tot 1700 was in Gelderland nog altijd de Juliaanse tijdrekening en ging men eind juni over tot de Gregoriaanse tijdrekening. Op zaterdag 28 juni volgde zondag 12 juli, zodat er 2 weken werden overgeslagen, in de westelijke provincies was dat al veel eerder gebeurt.
In de beginjaar van 1700 was er een flinke pokken epidemie, en begonnen ook de aardappelen te komen.
In 1748 is er weer een volkstelling en is Oldebroek in rotten verdeeld (rotten zijn afdelingen), over elk rot was een rotmeester en over de rotmeester een burgemeester. In dit jaar is Beert Jacobs (voorvader van het geslacht Van de Werfhorst) rotmeester en burgemeester. Hij had een gezin van 9 personen, waarvan 6 boven de 16 jaar, waaronder 2 dienstbaren, verder 3 heerdsteden, (van elke rokende schoorsteen moest belasting worden betaald), 13 mudde zandachtig land, 3 paarden, en 8 koeien, (een mudde is 2/3 ha). Hij wordt capitalist genoemd. Dominee is Lambertus Zegerius wiens gezin bestaat uit hemzelf en 2 dienstbaren (koetsier en huishoudster?), 2 koeien, 1 paard, en 1 heerdstee. Onder het dorp woont de timmerman Tijmen Groen die 2 koeien, 1 veerze (eenjarig koe) en 1 paard heeft. Ook is er een gezin van 2 personen boven 16 jaar, dat "de arme jager" heet.

In de Eikelboom, dat ook herberg en café is, woont de Hosput, wiens gezin uit 6 personen bestaat, waarvan 5 boven de 16 jaar. Van het dorperrot is Luygjen Coos rotmeester, hij is ook schepen en stadhouder en woont in het Rigtershuis (Ambtshuis). Dan is er een Hendrik Diessen (een van mijn voorouders) die 2 haardsteden bezit, 6 koeien, 3 veerzen, 2 paarden, en 8 1/2 mudde zandachtig land. Ze hadden 2 kinderen tussen 5 en 10 jaar, en nog een dienstbare en hij moet 22 gulden belasting betalen plus nog bier- en moutcijns. Deze was dus ook betrekkelijk welgesteld. Er blijkt wel uit dat een gulden in de tijd veel en vele malen meer waarde had dan thans. Het is jammer dat in die lijsten maar zo weinig gegevens zijn waar de mensen woonden, behalve wanneer het een landhuis of ander belangrijk gebouw was.

Als ik over een en ander nadenk schijnt het mij toe dat in al deze jaren niet veel veranderd is. Het gewone volk zal geen overvloed bezeten hebben, maar grote armoede zal er ook niet geweest zijn, beter dan voor 1700 en ook beter dan de jaren 1800, waar alle bekenden van mijn geslacht tot de arme arbeiders behoorden. Er was veel onveiligheid, er waren wolven, veel afgedankte of weggelopen zwervende soldaten, of andere onberekenbare ongure elementen. Op heidens (zo werden ook de zigeuners genoemd) en struikrovers werd regelmatig jacht gemaakt, waarbij ze als dieren werden neergeschoten. Joden mochten niet buiten een stad wonen en ook niet op het platteland overnachten. Dus ook in deze streken werden de joden al gediscrimineerd. Er was geen openbare verlichting, als de maan goed helder was dan ging het nog wel, maar anders was het in de nacht buiten pikdonker. Het was geen tijd om naar terug te verlangen maar toch ook weer niet om op neer te zien. Het waren mensen die van nature geneigd waren het eigen ik belangrijker te achten dan een ander. En is het tegenwoordig anders, dat was en is nog een heel moeilijk te overwinnen standpunt, waar Paulus al voor waarschuwde: "de één de ander uitnemender achten als zich zelf". Er was toen evenals nu weinig medelijden of barmhartigheid.

Uit de tijd van de Franse overheersing heb ik niets vermeldenswaard gevonden, enige blijk hiervan is dat in de boeken van de burgerlijke stand veel in het Frans geschreven is, en dat er enkele verbasterde Franse woorden in ons dialect gekomen zijn.
Een voorbeeld van een Frans woord dat pa vaak aanhaalde was: tallozie -('t) horloge, in samenhang met het lidwoord.
Ook uit het Frans komt een woord dat oude Oldebroekers weleens gebruiken: strabant - sterk, hevig, brutaal.


In 1798 is er een volkstelling geweest en toen bleken er 216 hoofden van gezinnen te zijn en waarschijnlijk minder huizen. In 1812 was er weer een volkstelling, evenals de vorige alleen in kerkelijk Oldebroek, en toen waren er 191 gezinshoofden. De gemeente was toen verdeeld in 9 rotten en over elk rot een rotmeester en daarover weer de burgemeester, evenals bij de telling van 1748. Bij de telling van 1798 is er maar een doorlopende telling. Nu, in 1812 moest iedere rotmeester voor de veiligheid van zijn rot en ook voor een nachtwacht zorgen, welke diensten waarschijnlijk om toerbeurten door de inwoners vervuld moesten worden.
Ik denk dat de bevolking in de voorbije (19de) eeuw niet hard vermeerderd zal wezen. Er zal geen grote behoefte geweest zijn aan bouwland, want op de oudste kadasterkaarten van rond 1830, komen grote stukken hakhout, bos, hagen, enz. voor. Hakhout en opgaande bomen zullen in hoofdzaak eiken geweest zijn en op de pure zandgronden dennen. De wegen onverhard, in de zomer mul zand, in de winter modder, misschien op 't dorp deels verhard en op 't dorp een enkele lantaarnpaal? Politie was nog onbekend, of in latere jaren een veldwachter voor de hele gemeente Wezep inbegrepen, die natuurlijk alles lopend af moest doen. Godsdienstig leven, las ik ergens, stond toen op een laag pitje.

 



De Ekelenburg

 

Zoals al beschreven is waren veel stukken van het vroegere Mulligen in de latere jaren van 1700 in bezit gekomen van Abraham Pronck en bij de telling van 1798 woonde hij op de Ekelenburg. Maar hij werd al behoorlijk oud en had nog geen opvolger, ja was zelfs nog niet getrouwd, zodat hij met al zijn bezittingen nog niet tevreden was. Waarschijnlijk duurde het even voor hij een passende vrouw gevonden had. Dat werd Alida Geertruida van Marle, ze was een dochter van Berend van 'Marle, schout van Doonspijk, die in Oosterwolde woonde, en zijn vrouw Maria Sophia `Martina Knirff. Alida was geboren 20 jan. 1790 en bij haar huwelijk, dat plaats had 20 febr. 1812, 22 jaar en 1 maand oud. Abraham Pronck, die uit Arnhem kwam en geboren was 22 febr. 1742 was bij zijn huwelijk op 2 dagen na 70 jaar oud. Zijn vader was Jan Reinder Pronck en zijn moeder Elizabeth Umbgrove die in Arnhem woonden. Abraham stond bekend als een rijke rentenier, die al veel bezittingen had op de Veluwe. Ze kregen 2 kinderen, eerst een dochter Elisabeth Maria Alida, wier naam niet in het geboorteregister van Oldebroek voorkomt, misschien dat van het jaar 1813 alle gegevens van de burgerlijke stand ontbreken. Het 2e kind was een jongen Barend Jan Abraham, die 27 maart 1817 geboren werd en later naar Holland vertrok, want bij het verdelen der erfenis was hij wethouder in Brielle. Abraham Pronck stierf 8 dec. 1819 en bij testament liet hij al zijn bezittingen na aan zijn vrouw. Zij hertrouwde 2 jaar later 10 aug.1821 met Julius Ludwig Wilhelm Seiffardt, die toen 26 jaar was, zij was toen 31 jaar. Hij was ontvanger te Kampen en een zoon van August Ludwig Wilhelm Seiffardt, majoor bij de generale staf en commissaris van de koning in Zwitserland. De moeder van Julius was Vrouwe Wilhelma van Bentheim. Julius en Alida kregen 2 kinderen, beide op de Ekelenburg geboren, Julius Lodewijk Willem 21.11.1827 en Willem Jan Abraham 5.3.1831 ,welke laatste 13.5.1853 in Amsterdam stierf, dus 22 jaar oud.
Ze zijn in elk geval tot 1830 op Ekelenburg blijven wonen, hoewel ze een huis met tuin in Elburg aan de Jufferenstraat gekocht hebben. Wanneer en waarom weet ik niet. Voor 1845 zijn ze naar Elburg vertrokken daar er dan op de Ekelenburg andere mensen wonen. In 1830 als er een volkstelling is, wonen ze nog op de Ekelenburg dan wonen daar: J.L.W.Seiffardt, zijn vrouw A.G.van Marle, hun kinderen Elisabeth M.A.Pronck, dochter uit het eerste huwelijk en uit het tweede huwelijk Julius. Dan woont er een gouvernante Luise Abbee, geb. D'Anray en verder het personeel: Jan Doorneweerd, voor de boerderij, ongehuwd, en voor de keuken en woning Evertje Flier, Aaltje van 't Hul, Batje van de Weg en de wed. Schut, allen gereformeerd.

In elk geval zijn ze voor 1845 van de Ekelenburg vertrokken, want er bestaat een akte, dat op de Ekelenburg woont een weledel geboren Vrouwe Reiniera Christophora Wilhelmina van Vlierden, wed. Asman, die dus toen al dat landhuis huurde. Bij een volkstelling van 1850 heb ik nog gevonden, dat toen op de Ekelenburg woonden Joannes Huygens, geb. 1798 te Den Haag, en zijn vrouw Jacoba Arendina Woudenberg, geb. 1799 te Schoonrewoerd en hun kinderen Joanna Marina, geb. 1823 te Den Haag, Debora Catherina geb. 1824 te Den Haag, Hubertus geb. 1827 te Den Haag, Wilhelmina Jacoba geb. 1830 te Den Haag, Jacoba Arendina geb. 1832 te Den Haag, Cornelis Willemina geb. 1834 te Den Haag, Christiaan Maurits geb. 1841 te Hasselt, en de schoonouders van de eerstgenoemde der kinderen, Maximiliaan Louis Utenhoven van Bottenstein geb 1772 en Louise Carolina Frederique Sophie Meens geb. 1792. Of er verder in het landhuis bewoners geweest zijn weet ik niet, maar wel op de boerderij, die afzonderlijk verhuurd zal zijn. Ik weet wel dat er een Willem Cornelis Spijkerboer geboerd heeft, en ook een Beert Koster en een Gerrit Spronk.

Alida is gestorven 28 aug. 1861, maar vooraf had zij wel haar testament gemaakt. Daarin schreef zij o.a.: "alle drie kinderen zijn mij even dierbaar" en zij hoopt dat dezen haar beschikkingen zullen eerbiedigen en ten uitvoer brengen. .."wel indachtig, dat ik dit testament gemaakt heb om de band der liefde tussen hen te behouden en te versterken. Met dat oogmerk wens ik ook dat mijn drie kinderen het landgoed de Ekelenburg, hun aller geboortegrond en deszelfs onderhorigheden in gemeenschap zullen blijven bezitten. Als een of meer der kinderen zich tegen uitvoering uiterste wil verzetten en in het geval dat mijn echtgenoot er zich aan onderwerpt, krijgen degenen die zich verzetten, alleen legitieme (rechtmatige) portie. De rest moet dan naar degene of degenen, welke door mijn beschikking op te volgen, tonen zullen eerbied te hebben voor de laatste wil hunner zorgende moeder... ".
Uit haar testament blijkt, dat Alida en Julius niet in gemeenschap van goederen getrouwd waren, want Julius zelf erft niet, hij kan alleen maar verzekerd zijn van een jaarlijkse toelage van 500 gulden per jaar. Hij denkt dit niet nodig te hebben, daar zijn eigen landerijen in Oosterwolde wel voldoende zullen opbrengen. De oudste zoon Barend, die, zoals al eerder vermeld, toen wethouder in Brielle was, kreeg zijn deel in contanten uitbetaald en de oudste dochter Elisabeth Pronck was inmiddels getrouwd met Homerus Virgilius Horatius Nelson Schermerts, die hadden 2 kinderen, meisjes Maria Benjamina Geertruida Alida en Alida Luise Wilhelma Maria, waarvan de moeder al overleden was, zodat de erfenis van die moeder op deze beide meisjes overging. De boedelscheiding had plaats in 1870.


De noordkant (richting 't Wissel) van de Ekelenburg in het begin van de 20e eeuw, aan de rechterkant is het oude boerderijtje nog zichtbaar

ekelenburg achterzijde 20e eeuw
ekelenburg achterzijde 19e eeuw

 

achterzijde Ekelenburg
("het Cijfers")

boven: na de 2e WO?
links: rond de 1e WO?



Aan de heer Schermerts, die ontvanger was te Heiloo, en zijn beide dochters wordt het landgoed Ekelenburg toebedeeld, en wel 3/19 voor de vader en 8/19 voor elke dochter, samen gewaardeerd op f 54.390.--. Aan Julius Seiffardt wordt Huize De Hoek toebedeeld met bijbehorende landerijen, gewaardeerd op 12.610.-. Maar deze blijft niet lang eigenaar, daar al heel spoedig zijn deel weer verkocht werd aan G.Flier, die het ook spoedig weer van de hand deed, daar hij op Mulligen een boerderij met land kocht. Dan schijnt het dat de Ekelenburg weer door Schermerts is verkocht aan Julius Seiffardt, daar de Ekelenburg daarna altijd bekend stond als "het Cijfers" een verbastering in het Oldebroeks van Seiffardts.




Landgoed Ekelenburg 1899 (grote versie)

Wie het bewoond heeft in de latere jaren van 1800 heb ik niet kunnen vinden, maar alles is in 1899 publiek verkocht , verschillende delen aan diverse personen. Het landhuis met plm 8 ha grond kwam in bezit van Luite Klaver, de gronden vanaf de Bovenstraatweg tot aan de Bovenheigraaf, voor f 3000.--. Mijn vader kocht ruim 2 ha grasland in de zuidwest hoek van Zuiderzeestraatweg en Mheneweg voor f 2550.-.

Bij deze verkoop had de Ekelenburg ongeveer dezelfde oppervlakte als toen Abraham Pronck er woonde, behalve dan huize de Hoek met de landerijen. Het besloeg toen ongeveer 105 ha, en wel (alles plm.) 45 ha grasland, 26 ha bouwland, 16 ha bossen, 10 ha hakhout, 3 ha opgaande bomen, 3 ha huizen en erven, 1 1/2 ha uitwegen, en 1300 m2 water en een stuk veen. De bezittingen in Oldebroek waren, de Ekelenburg, de aan de oostkant van de Mheneweg gelegen boerderij, toen bewoond door Willem Beerds, het huis met herberg de Eikelboom, bewoond door Reinder van Beek, erf Hullemansgoed, erf aan de Vreeweg, en veel land in de Schutten, grasland. Met huize De Hoek mee werden deze bezittingen rond 1830 geschat op een belastbaar inkomen va f 1492,68.
Zo was dan de Ekelenburg in bezit gekomen van Klaver (rechts), geb. in Hattem in 1870, die op de kunstacademie in Amsterdam zijn latere vrouw had leren kennen. Hij was van de kleine middenstand, zijn vader was timmerman en had een winkel. Klaver gaf op geen godsdienst te bezitten. Zijn vrouw was Gerarda Doyer, die steeds "Da" genoemd werd. Ze was in 1864 in Deventer geboren en van ouds doopsgezind. Haar vader was in 1897 overleden en al spoedig daarna trouwden ze, zeer tegen de zin van haar familie. Zij zette door, vroeg aan haar familie en verkreeg haar erfdeel en ze gingen voorlopig in Hattem wonen. Daar werd hun eerste kind Clara Helena op 21 juli 1899 geboren. Klaver kocht dan de Ekelenburg en ging daar op 13 september 1900 met zijn gezin wonen. Hij bemerkte al gauw dat je van de kunst niet kunt leven en besloot bloemkweker te worden en wegens het vele bouw- en weiland ook maar boer. Een tweede dochter Everline Hendrika werd geboren op 6 juli 1901 en een zoon Dirk Anton 25 november 1904.

Klaver kon niet goed met geld omgaan, gaf het wel uit, maar er kwam weinig binnen en de zaak ging in 1909 failliet. Zijn gezin vertrok naar Epe op 9 november 1909 en hijzelf, daar er nogal wat te regelen viel met zijn opvolger, de heer K. Drost, pas op 9 november 1911. Zijn vrouw was zwak, vaak ziek, en ze hadden er een moeilijke tijd gehad. Ze stierf in 1915 en Klaver in 1960. Clara Lennart, zoals Clara zich als schrijfster liet noemen, stierf eind 1972. Haar zuster en broer waren een paar jaar terug nog in leven.

Drost breidde de bloemkwekerij belangrijk uit, bouwde en vergrootte kassen, plaatste een watermolen, maakte een uitgebreid waterleidingnet in de grond, zodat overal water te krijgen was en er kwam gasverlichting door het hele huis. Maar met het uitbreken van de eerste wereldoorlog kwam de hele bloemenhandel, die zich vooral op Engeland richtte, stil te liggen. Drost deed de hele kwekerij van de hand, verkocht de grond, maar het landhuis met de er direct omheen liggende grond en de overtuin behield hij, daar geen van zijn jongens ook maar iets voor de kwekerij voelde. Drost leefde er tot zijn dood in 1922 en na de dood van zijn vrouw in 1935 werd alles publiek verkocht.
De onroerende goederen werden gekocht door de gepensioneerde postkantoorhouder Dalhuizen. Nadat hij en zijn vrouw gestorven waren, verkochten de erfgenamen het aan de heer Zonneveld te Elburg, die het wilde laten restaureren, wat niet gebeurde. Een paar jaar terug werd het verkocht aan de familie Ten Hove, die het zelf verbouwde, zodat het nu door 2 gezinnen bewoond wordt.
In de oorlog is het nog door een paar gezinnen tijdelijk bewoond op bevel van de gemeente.

 


Oldhorst en Vollenhof

Deze landgoederen zijn oorspronkelijk zeer waarschijnlijk één geweest en al heel oud, er moet nog een koopakte bestaan uit 1612. Misschien is het eerst een soort "Spijker" geweest, de landerijen samen waren veel groter dan tegenwoordig. In 1751 is het buitenhuis gebouwd in opdracht van A.K. Brouwer, die de Oldhorst in 1766 weer verkocht aan A.P. Lemker uit Breda. In 1799 is het uit de nalatenschap van mej. H.H. Lemker van Breda verkocht aan mr. Daniël Jannette Walen, wiens wed. in 1803 hertrouwde met Frans Thomas Engelenburg. oldhorst
De Engelenburgs kwamen van de havezate "Rollecate" bij Vollenhove en in die rumoerige tijden was het in die streken niet veilig voor oranjegezinden, wat de Engelenburgs waren, reden waarom ze naar Kampen verhuisden. Frank Thomas werd voor 200 gulden zelfs "grootburger" van Kampen. Ze huwden met families Von Morre, met Van Braam, en later nog met de familie "De la Sabloniëre", die tot de Franse adel behoorde.
Ephraime de la Sabloniëre, meestal "Eefje" genoemd, geboren in 1771 , huwde in 1789 met reeds genoemde Mr. D.J. Walen, die in 1765 te Dordrecht was geboren en in 1800 te Kampen overleed. Op 5 sept. 1798 kochten zij op een openbare verkoping het landgoed "De Oldhorst" (foto rechts) onder Oldebroek uit de boedel van wijlen Helena Hendrika Lemker. In juni 1795 werd de Oldhorst aan de nieuwe eigenaars overgedragen en na het overlijden van Mr. D.J. Walen, en het hertrouwen van diens weduwe met F.T. Engelenberg, deden deze in 1810 het pand vergroten. Uit deze tijd stamt ook de in Engelse stijl aangelegde tuin met waterpartijen en grot, de toren is misschien gebouwd in het midden van de vorige eeuw.

vollenbhof
Vollenhof

In 1820 kocht Engelenburg de Oldhorst van de kinderen uit het eerste huwelijk van zijn vrouw en overleed in 1850. Het landgoed was 112 morgen (ha) groot en bestond uit 2 boerderijen, gebouwen, tuin, bomen, veel houtgewas, vijvers, enz. "Eefje" kreeg van haar eerste man, die in Kampen overleden was, dit landgoed en trouwde in 1805 met F.T. Engelenberg, die toen 18 jaar was en schonk hem in een 7 jarig, gelukkig huwelijk 5 kinderen. Frans had toen de zorg voor 10 kinderen, waarvan de eerste 5 de Oldhorst erfden, wat hij van die kinderen kocht voor f 34.000.--.
Op 47 jarige leeftijd trouwde hij in 1824 met een 49 jarige weduwe Lucia Maria Westerlo en heeft 24 jaar op Oldhorst met haar geleefd, tot zij in1848 overleed. Niet lang na de dood van zijn vrouw trouwde hij, voor de derde maal, met Johanna Mooien (geb. 1813). Hij overleed in 1850 op de Oldhorst.
Hij was wethouder in Oldebroek en sinds 1831 lid van de provinciale staten van Gelderland en medefinancier van de nieuwe straatweg van Amersfoort naar Zwolle en kocht veel wei- en hooiland in de omgeving. De Oldhorst ging over naar een dochter van Frans, maar deze kwam er niet wonen. De buitenplaats is namens haar met de landerijen verkocht.

De Oldhorst is na Engelenburg in bezit gekomen van de fam. Nobel die burgemeester was van onze gemeente. Zijn dochter en erfgename trouwde met een Van Pallandt. Later woonde er weer een burgemeester, Jhr. F.F.F.Z. van Asch van Wijck. Na diens dood werd alles verkocht, van Vollenhof werd eigenaar Jhr. Hora Siccama en van Oldhorst Beyma toe Kingma, van wie het overging naar Graaf Van Bylandt en na diens dood naar zijn vrouw, die zelf gravin van Limburg Stirum was. Deze laatste trouwde weer met Baron Tuyl van Serooskerke, die er niet bleef wonen, waardoor er veel verwaarloosd werd. Het is nog eens bewoond geweest door verschillende groepen van mensen.
Na het overlijden van de baron kwam De Oldhorst in bezit van de heren Ruyters en Gommers, die in de 2 jaar dat ze er woonden(wonen?) het pand weer in bewoonbare staat hebben gebracht. Sinds oktober 1982 is het koetshuis en het Noorderbos eigendom van Mw. Cora de Vries en het overige deel eigendom van J.B. Kaiser.
Volgens overlevering is er een onderaardse gang van Oldhorst naar Wittenstein waarvan naar gezegd wordt in de jaren '50 de ingang gevonden schijnt te zijn (deels overgenomen uit "de Broeklanden" juli 1983, 3e jaargang no 3).

Tot mijn spijt heb ik van andere landgoederen geen gegevens.

Het genoemde artikel uit de Broeklanden over een onderaardse gang heb ik niet in mijn bezit, maar deze gang mag u van mij naar het rijk van de fabels verwijzen.
Verhalen over onderaardse gangen doen het altijd en overal goed. In elke plaats met een oude kerk moet wel een gang lopen naar een (verdwenen) klooster, kasteel, of welk belangrijk gebouw dan ook.
In Vorchten wordt dit gezegd van het oude kerkje (900) van waaruit een gang naar het noorden zou lopen, waar tot 1829 het kasteel Zwanenburg heeft gestaan. Dichterbij geldt dit ook voor Elburg waar een gang van de Grote Karke naar het Agnietenklooster zou lopen.
Voor Oldhorst en in mindere mate Vorchten geldt dat deze gangen onder het maaiveld voor het grootste deel in het grondwater zouden liggen. In Elburg dat duidelijk boven het omliggende land uitsteekt kunnen gangen tot 1,5 meter hoogte misschien boven de waterspiegel blijven, zij het met natte voeten. Gangen zijn er wel in Elburg en dan heb ik het over de drie verdedigingswerken bij de bruggen. Deze "gangen" liggen in de wallen, en daarmee ruim boven het water. Ook hier is sprake van een gang die gelopen zou hebben in de hoge zeewal van de Vispoortbrug naar het Neerlands Bergje, alleen moet deze gang nog gevonden worden.

Tegenover de ingang van het kerkplein van de hervormde gemeente in Elburg, toentertijd het schoolplein van het Instituut van Kinsbergen, lag rond de 50-er jaren direct aan de huidige muur een zandbak voor de kleuters. In 1957 of 1958 is daar een instorting geweest, waarbij een "gang" zichtbaar was. Het hoofd van de lagere school, de heer Hengeveld, vertelde mij later dat dit gat volgestort is met zand, waarschijnlijk zonder dat er onderzoek had plaatsgevonden. gang Ook in enkele straten (Graaf Hendriksteeg, Jufferenstraat?) in Elburg zijn dergelijke "gangen" gevonden of verzonnen.
In al deze gevallen is er misschien sprake van oude beerputten, die mogelijk deels horizontaal liepen, al dan niet gezamenlijk in gebruik waren.

Wie een gang weet te vinden in Oldebroek en/of Oosterwolde, graag met foto's, is bij mij van harte welkom.

Toch zijn op Oldhorst in het Noorderbos enkele gangen aanwezig in een heuvel waar een beek doorheen loopt.




Kerkgeschiedenis

De officiële kerk had steeds gereformeerd geheten met verschillende richtingen, maar het bleef toch ene kerk. Die kerk heette voortaan de Hervormde kerk (foto's zie: Kerk en ontvening), maar bleef wel een beetje oppervlakkig.


Er kwam een reveil van mensen luctorgebouw 	die het ernstig namen met het dienen van God en, misschien iets beïnvloed door die beweging, kwamen ook hier dominees die het christenleven ernstig namen en predikten. Het had gevolgen, er kwamen gezelschappen, mensen die op een avond in de week samen kwamen, een stukje uit de bijbel lazen en dat bespraken, en er waren lichte, maar ook zware gezelschappen, vrije wil of uitverkiezing. Die van de vrije wil trokken naar Oosterwolde waar dominee Bähler van een zelfde gedachte was. Toen deze naar een andere standplaats vertrok, stichtte deze groep een geloofsgemeenschap die de naam kreeg: Luctor et Emergo (1893, rechts: foto 1950-'60?), die tenslotte geheel afzonderlijk van de officiële kerk kwam.


Maar hieronder waren ook mensen die toch liever een kerkelijke vorm begeerden, zich van Luctor afscheidden en een Vrije Evangelische Gemeente vormden (1930).




gereformeerde kerk De zwaardere gezelschappen voor wie het behoren tot een landelijke, in hun ogen zo afgedwaalde Hervormde Kerk moeilijk werd, gingen na lange aarzelingen over tot het stichten van een Gereformeerde kerk (links: pastorie en kerkgebouw, nu verdwenen), die goed tot ontwikkeling is gekomen.

In de jaren 1970 was een groep in de hervormde kerk die zich tot een nog "zwaardere" kerk aangetrokken gevoelden en zij stichtten een "Vrije Oudgereformeerde kerk".


Met al dat vormen van verschillende kerken is er vaak niet goed gehandeld en zijn er verkeerde woorden gesproken, maar zijn de Oldebroekers wel een eenheid gebleven en werken ze, waar dat mogelijk is, samen. Toen mijn vader, die een der lichtsten van het lichte geloof was, eens ziek was, kwam een hele zware broeder bij hem op bezoek die zei: "Now Jaap, noew kîke wiej over de karkmoeren hinne". Ik zelf, die ook in de bouwwereld zat en evenals vader, een der lichtsten van het lichte geloof ben, heb veel van die zwaren tot klanten gehad en we hebben heel goed kunnen samen werken (voor meerdere informatie zie ook "Gereformeerden in Oldebroek" van H. Boeve).

Ook in de kerkboeken zijn eigenaardige dingen opgeschreven. Heel bijzonder is wel dat in de periode van 1652 tot 1672 "niets" is opgeschreven, ook geen uitgescheurde bladen, nergens een bijzondere scheiding, wat alleen voor het trouwboek geldt. In datzelfde boek is aan de andere kant het lidmaten boek en over diezelfde periode zijn hierin wel gegevens aanwezig.

"De kerkelijke aantekeningen" beginnen met het jaar 1611.
Wat het doopboek in de eerste 50 jaar betreft wordt met de doop van de kleine wel de naam van de vader genoemd, maar niet van de moeder, daarna wel. De geboortedatum staat nergens vermeld, alleen de doopdatum, die kunnen wel een of meerdere dagen of weken verschillen.

Enkele opvallende feiten uit het doopboek:

31.3.1667 gedoopt onecht kind, gevonden tussen Campen en Wezep.
1.4.1688 gedoopt een onecht kind van Gerrigje, van Henric " 't Houten Huis".
1.4.1688 gedoopt onecht kind genaamd Hennigje, d.v. Henric Willems (de Almanak) en Elizabeth de Cabale, zijn concubine (bijzit) wonend aan de Zandweg.
20.1.1695 gedoopt een overspelig kind van Geertjen Hartgers, wier man Teunis Ronselaar is, die bij de dragonders in dienst van de schout is gevangen genomen in de slag bij Fleury en overgegaan in franse dienst, 't kind is genaamd Henric.
Ongeveer 1700 (de precieze datum vergeten op te schrijven) staat er vermeld, nadat enkele kinderen zijn gedoopt en ook hun naam en oudernaam erbij vermeld zijn: "daarna heb ik ook nog gedoopt een "heidenskind" dan volgt de naam van het kind en van de ouders.

Uit het lidmatenboek:

25.12.1686 Marrighjen Balems is bij ons komen communiceren, doch zonder attestatie, alzo zij zeide, belijdenisse gedaan te hebben voor D. Colonius in het kerkenbosch van Harderwijk, daar haar naam in stond, in 't huis van D. Plancius door de woedtheyt der vijand in 1672 naast 't huis verbrandt was.
23.03.1739 Fennetje Goosens op Mulligen, deze is tot de Hernhutters overgegaan.
20.10.1813 Christiaan Lourens Molaan, lid van Christus kerk in 't gemeen en in 't bijzonder van de gemeente der doopsgezinden, zijnde van een onbesproken zedelijk gedrag, met attest van Koog aan de Zaan, door Ds Jan Visser, leeraar der doopsgezinden te Koog en Zaandijk.
16.01.1843 A.Ruyter, onderwijzer der jeugd, voorlezer en zijn vrouw H.Kroeze, wegens wangedrag gecensureerd.
09.11.1770 Hendrick Dirkszen en Thijssen hebben attestatie 22.12.1770 dat vagebonden vertrokken zijn.
01.01.1843 heeft kerkelijk Oldebroek 2279 zielen, waarvan 569 lidmaten.

Uit het trouwboek:

in 1690 komt de achternaam Stange al voor.
30.04.1701 Goosen Hendricks, timmerman en Henricjen Willems, beide van Oldebroek; deze geboden zijn gestuit door Geertjen Hartgers, maar 't Hof van Gelderland heeft haar afgewezen en zij heeft dit bovendien bevestigd, zo zij zegge 't Amsterdam.
05.02.1707 Gerrit Horst en Aaltje Arents, n.b. de bruidegom, gevaarlijk ziek zijnde, zo heb ik deze twee, op hun verzoek gecopuleerd (=verbonden) voor zijn ziekbedde, in conformiteit (overeenstemming) van de 21e artykel cap. 8 van 't synopsis (samenvatting) van Smetius, hier bevestigd.
11.03.1714 Claas Dercks en Reuthjen Hendriks, wegens vloed in Oosterwolde, dus geen kerkdienst, in Oldebroek getrouwd.
19.04.1716 tot 27.12.1774 wordt Oudebroek geschreven in plaats van Oldebroek.
01.05.1717 Jan Hendriks weduwnaar en Maria Tops van Heerde, de bruidegom, gevaarlijk ziek van de pokken, op hun beider verzoek, bevestigd voor hun bedde.
15.12.1727 Willem Gerrits uit de Voskuil en Fennetje Henrics van Wezep, getrouwd op 10.03.1727 voor hun bedde, wegens ziekte van Willem (pokken) waarna hij 2 uur later stierf.
19.03.1734 Willem Cornelisz en Fennetje Jans in Oldebroek, de bruid ziek geworden zijnde, hebben wel de ongestoorde voortgang gehad, maar de bevestiging is niet gevolgd, alzo zij na de derde proclamatie, op de 18e april overleden is.
18.03.1738 Johan Theodorus van Eck, burgemeester van de stad Arnhem en Juffrouw Anne Wijnanda Potgieter onder attestaties van Arnhem en Elburg.



Verdere aantekeningen op algemeen gebied

In de jaren 1800 was het geld schaars, er werd weinig verdiend en de mensen waren erg arm. In 1810 wordt door de gemeente een vroedvrouw aangesteld voor 150 gulden per jaar.
In 1816 moet het ambtshuis gerepareerd worden, de begroting was f 150,--. Dit werk is wel doorgegaan, maar de reparatie van de school, die begroot was op f 50.-- misschien niet. Wel moet in 1818 een kelder in het schoolgebouw gemaakt worden, afmeting binnenwerks 6 x14 vt, diep onder de kamervloer 4 vt en 2 vt daar boven, specie moet zijn 1/3 kalk en 1/4 inlandse kunstcement(wat dit was, weet ik niet). Men had scherpe condities voor te late oplevering, voor elke dag te laat werd 2% van de aankoopsom gekort.
In dat jaar vraagt de provincie om een kachel in de school te plaatsen. Tot die tijd brachten de kinderen zelf brandstof mee en door de hitte en vuile rook ontstaat een benauwde, bedompte lucht, reden waarom de provincie vraagt een kachel te plaatsen en een stookplaats te maken. Men besluit hieraan te voldoen, een kachel kost f 35,-- en de brandstof wordt ook geschat op f 35.--.
1816 is een rampjaar, allereerst was er een mislukte aardappeloogst, maar of er nog meer mislukte oogsten waren of misgewas of veeziekten, heb ik niet ontdekt. In elk geval kregen de boeren grote schulden, die jaren nodig hadden om afgelost te worden. In 1817 worden in verband met de mislukte aardappeloogst van vorig jaar, aan arme mensen gratis pootaardappelen beschikbaar gesteld en wel 3 soorten: vroege (Franse stoelenmatters), late (Zeeuwse rode en friese) en een paar soorten voor het vee (eenstammers, onwijzen). Men kreeg een portie aardappels die in verhouding stond tot de beschikbare grond.
Bouw- en woningtoezicht was er niet, als men een geschikt plekje vond bouwde men er hutten of kleine huisjes op. In 1818 gaf de hoofdschout Van Dedum een verordening uit waarin het verboden was om hutten of huisjes op grond van gemeente of domeinen te bouwen. Er is al opgemerkt dat de verdiensten niet groot waren en in 1818, als de schoolmeester Willem Brummel is overleden, wordt in zijn plaats aangesteld Reier van Putten op een traktement van 150 gulden per jaar. De vaarbode van Elburg op Heerde krijgt als traktement 228 gulden per jaar en met toevallige baten kan dit op 300 gulden komen.
In 1817 vraagt de provincie aan de gemeente om een brandspuit aan te stellen. Men is daartoe wel genegen, maar men wil eerst omzien naar de kosten in deze dure tijd. De tijd zal ook duur geweest zijn voor de raadsleden, want die kwamen vaak zo laat op de vergadering dat er een boete gesteld werd op te laat komen. Als men te laat komt moet 5 1/2 stuiver betaald worden en als men helemaal niet komt 11 stuiver, voor de burgemeester geldt een dubbele boete.
In 1818 is Baron van Spaen burgemeester en leden zijn C. Spijkerboer, E.J. Dijk, G. Brummel, G. Stange, J. Rozeboom, en .. Vis. Secretaris is Van Engelenburg.
In dit jaar wordt voor het eerst een schout aangesteld en 2 assessoren (toegevoegd lid). Die eerste schout is D. Hoefhamer.

Bij het ambt Oldebroek wordt nu toegevoegd: het Heerder deel van Mulligen, buurtschappen 't Loo, Engeland, Heerder Wezep en schoutambt Hattemerbroek. Het hoofdschoutambt Overveluwe bevatte de Schoutambten Oldebroek, Heerde, Doornspijk en Ermelo (waartoe ook Nunspeet onder viel).
In dit jaar moet een lijst worden opgemaakt van 12 personen, die gerechtigd zijn om "kiezers" te kiezen, welke kiezers dan weer personen voor de provinciale staten moeten kiezen.
Bedelaars worden uit de gemeente verjaagd en als ze voor de 2e maal weerkomen, worden ze opgepakt en naar Hoorn gebracht. Daar is een inrichting voor bedelaars om te werken en zo de kost te verdienen, al worden ze soms ook eerst naar Heerde gebracht. In 1819 werd een bedelaar opgepakt en naar Hoorn gebracht, waarvoor de kosten waren f 23,17. Voor de hele gemeente is er maar één veldwachter.
In dit jaar zijn de landhuizen Schouwenburg en Rozenberg onbewoond. In 1818 zijn er 1100 inwoners en komt er een liefdadigheidsfonds groot f 4000.--. Ik heb niet ontdekt waarvoor. In Wezep zijn er dit jaar 43 arme bedeelden.

Er was een algemene dienstplicht, maar iedere goedgekeurde jongen behoefde niet naar dienst, men kon ook vrijloten. Als men niet vrij lootte en er geld genoeg voor overhad, kon men een "remplaçant" (plaatsvervanger) "kopen". Dat konden alleen gegoede burgerlui of boeren doen, arme arbeidersjongens konden zo op een makkelijke wijze een mooie som geld verdienen. Maar het gebeurde meerdere malen dat zo'n remplaçant de militaire dienst zo tegenviel, dat hij wegvluchtte en onderdook. Als hij niet spoedig gevonden werd moest degene, die hem gekocht had, zelf komen of heel spoedig voor een ander zorgen.
Dat de mensen niet groot waren blijkt wel uit een keuringslijst van 1818, waaruit ik enkele maten heb opgeschreven: Gerrit Mol 5 vt 2 dm = 1.47m, Pele Westerink 5 vt 4 dm = 1.52 m,Hendrik van Ommen 5 vt 2 1/2 dm = 1.49m, Frank Jacobs 5 vt 6 dm 1 streep = 1.59 m, Willem van de Kamp 5 vt 3 dm = 1.51 m, Teunis Evink 5 vt 7 dm 1 str. = 1.62 m, Jacob Beekman 5 vt 6 dm 1 str. = 1.59 m.

Een grafkist kost in die tijd ruim 9 gulden, dat is evenveel als aan het eind van diezelfde eeuw. De gulden zal in die eeuw wel ongeveer van dezelfde waarde gebleven zijn. Bij B. van Loo op `t dorp, herbergier, en bij H. Vrederuk te Wezep en bij 't Katerveer wordt een handleiding ter lezing gelegd, waarin staat hoe men hulp kan geven aan te water geraakte mensen die weer op 't droge zijn. Tevens wordt daarin voorgeschreven hoe te handelen met grote kans op in leven blijven.
16 februari 1819 is een kerkenerf verkocht aan G.A.K. Baron van Falck, kamerheer enz. van zijne koningkle hoogheid, de Groothertog van Hessen-Darmstadt (bemiddelaar was baron van Spaen) voor f 8785.-- . Met de berekende interest van vroeger genot van het gebruik f 492.-- en rente 6% wordt het totaal bedrag f 12.300,--, wat een aanmerkelijk voordeel voor de kerk was. Jammer dat er niet bijstaat waar het lag, hoe groot het erf was en de grootte en toestand der gebouwen.
In 1819 is er een broodreglement gekomen, maar ik weet niet wat daaronder verstaan moet worden.

In 1819 ontvangt de schout van Oldebroek een vragenlist van de hoofdschout van Overveluwe over het voorafgaande jaar 1818 en 5 januari wordt dit antwoord verzonden. Jammer dat we de vragenlijst niet bezitten, dan zou het begrijpen van het antwoord beter gaan. Enkele gegevens hieruit:
De "bevolking" is toegenomen wegens een gezonde luchtstreek, arbeidzaam leven, tamelijke welvaart, algemene inenting tegen pokken, vruchtbare huwelijken, gelukkige verlossingen en levens van 80 tot 100 jaar. Het aantal geborenen was het dubbele van dat der overledenen en in 1819 was de verhouding als 90 tot 47, het aantal der overledenen is normaal. De koornmolenaar Jan Spronk, een aardig huisvader, kwam door een ongelukkig val op het wiel van zijn molen om het leven, 35 jaar oud. Verder stierven enkele jonge mensen aan kinderziektes en waren er enkele gevallen van pokken onder die welke niet ingeënt waren.
"Politie" en "nachtwachten" zijn goed op hun post.
De "landbouw" heeft een slecht jaar gehad. Ontginning van woeste gronden maakt weinig opgang, de veenderijen zijn dit jaar goed geslaagd en de kwaliteit van de turf is goed. Doorgaan met vervening is verderfelijk, daar hier de oppervlakte aan weiland verminderd wordt, waaraan toch al zo'n tekort is.
"Handel" bestaat hier alleen in vee en veldvruchten. "Fabrieken" zijn hier niet, behalve een steenfabriek aan de IJssel en een looierij in Wezep.
"Veeteelt" is gunstig, gezond en prijzig, vooral ook de vetweiders. Schapen zijn een noodzakelijk kwaad, ze vernielen veel, maar leveren ook veel op, wol en vlees.
De "school" heeft verbeterd onderwijs en zodanige vordering, dat dit een beeld is van de "Verbetering der tijden". Tekenkunst hoort hier niet thuis, maar de leerlingen worden goede taalkenners, schrijvers, rekenaars, kerkzingers, geschikt voor hogere wetenschap, eventueel nuttige, goede vaderlanders, goede landhuishoudkundigen, landmeters en verdienstelijke leden der maatschappij.

"Behoeftigen", in kerkelijk Oldebroek staat het aantal der behoeftigen tot het aantal inwoners als 58 tot 1939.
"Wegen" zijn op een enkele na onder beheer der polders, die van Oldebroek onverbeterlijk, in de polder Hattem voor verbetering vatbaar. De steenweg in het dorp, de enige verharde weg, is van tijd tot tijd geheel vernieuwd.
De "waterleidingen" zijn in goede staat. Als de ingelanden van polder Oosterbroek tot een accoord met die van Oosterwolde konden komen tot het zetten van een watermolen, zouden de weilanden daarbij winnen. Het schijnt door Oosterwolde, om vergezochte redenen, gedwarsboomd te worden. "Overstromingen" kent men sedert 1776 hier niet.
De "wet op de nationale militie" heeft geen nadelige gevolgen voor opvoeding, huwelijk of maatschappelijke betrekkingen. Het ware te wensen dat van goevernementswege een "veearts" in Elburg kwam. Wat "rampen" betreft, erg is de vermenigvuldiging der muizen, zo erg dat in 't oudste geheugen der mensen zoiets niet is op te sporen. Dat kan alleen door een strenge winter of door onder water zetten verholpen worden (tot zover het rapport).

1819. Het "kerkgebouw" dat nu in eigendom naar de hervormde gemeente was overgegaan, was aan herstelling toe, maar men beslist dat dit niet opgeknapt maar vernieuwd moet worden. De toren hoeft niet vernieuwd te worden en de klok is nog goed, maar de kerk mag niet groter worden als voor kerkbezoek nodig is. Ik denk dat het wel bij reparatie gebleven is, want in 1866 is de kerk vernieuwd en vergroot tot een kruiskerk (zie ook no 3 van de tweede jaargang Broeklanden).

17 oktober 1820 is door de rechtbank in Arnhem een vonnis uitgesproken over Jacob van Boven te Oldebroek en over Jacob uit de Bulten elk tot een boete van 7 gulden plus kosten 9 gulden elk. Wat hadden ze misdaan, het staat er niet bij vermeld. Hout uit de bossen gehaa1d of wild gestroopt wat beide hoog beboet werd. Het bedrag was meer dan de helft van het jaarloon van een onderwijzer. Ik zou graag willen weten wat die Jacob van Boven (dat was mijn overgrootvader) toch had uitgehaald. Van Uit de Bulten stond beschreven dat hij bouwman was. Zou dat landbouwer wezen?
Van Jacob van Boven staat niet vermeld wat hij voor bedrijf had. Mijn overgrootvader was, zoals vader wel verteld heeft, een arbeider met een paar koeien en een trekos, waarschijnlijk werkte hij ook voor anderen met die os. Vader heeft wel verteld dat zijn grootvader met de ossenkar Kozakken naar Arnhem heeft moeten brengen, en voor een paar jaar is mij nog verteld, dat ook Jan Zoombelt (de overgrootvader van de fietsenmaker van dezelfde naam in het Winkeldorp) dit heeft moeten doen. Toen hadden de Kozakken hem een kozakkenmuts op het hoofd gezet en hij had die de hele dag gedragen, ook op de terugweg naar Oldebroek, wat hem de bijnaam "Roemutse" bezorgde, welke bijnaam nog wel gezegd wordt.

In 1815 zijn in Oldebroek 1871 inwoners en in Wezep 760, in 1820 zijn in het "dorp" aan de zuidkant 28 huizen en aan de noordkant 40, samen 68, meestal met pannen maar sommige met riet gedekt. In 1840 zijn er 63 huizen en 450 inwoners, in ditzelfde jaar werden er 63 personen geboren en overleden er 42, 568 huizen, waarin 768 gezinnen en 4200 zielen. Voorts is er 1 papierfabriek, 1 steenbakkerij , 1 calicot (fijne katoen) weverij, 4 korenmolens, waarvan er 3 door de wind en 1 door water in beweging worden gebracht (die laatste waarschijnlijk op Molecaten) en 2 scholen. In 1849 zijn in Oldebroek 2784 en in Wezep 1250 inwoners.

watermolen
watermolen
De (bovenslag)watermolen op Molecaten, nu niet meer in gebruik.

In februari 1825 is er een heel zware "watervloed". Hierover schrijft Van der Aa:
"In de avond van 3 februari vreesde men wegens de felle wind, de herhaling van een nieuwe aanvoer van water door de in november 1824 in de St. Nicolaasdijk onder Kampen ontstane doorbraak, welke toen reeds aanmerkelijke schade had veroorzaakt. De morgen van de volgende dag bespeurde men bij een zeer felle westelijke vind, dat het water reeds door de gezegde opening met een zware vloed naar binnen liep, welke wind, zich tot storm verheffende, een massa van water langs de zuidwal opvoerde, die weldra tot de kruin der zeedijken steeg, en reeds ten twaalf ure een algemene overstorting der dijken en een verwoesting van de zomerdijk, beoosten Elburg teweeg bracht, zodat het water zich hierdoor in minder dan 3 uur tijds, tot een meerdere hoogte dan in 1776 verhief, en alle de achter de dijken gelegen gemeenten overstelpte, waardoor een zeer grote menigte paarden, runderen, en klein vee een prooi der golven werd, een groot aantal huizen verbrijzeld en zeer veel huisgezinnen zich van al het hunne beroofd zagen. Op enkele uitzonderingen na werden echter de mensen door van Elburg aangebrachte hulp gered".

In het overlijdensboek van de burgerlijke stand onzer gemeente staat geschreven, dat met die storm een "verdronken" oude vrouw aan de Zwarte Weg was komen aandrijven, die men niet kende en die ook onbekend bleef. In 1895 was er een zeevloed, die 2 a 3 vt boven de Zuiderzeestraatweg kwam, zodat er op 8 december geen kerkdienst kon wezen, daar de kerk een stalling voor beesten was. Ik vermoed dat het jaartal 1895 een drukfout is in het door mij gelezen boek, want ik heb in mijn kinderjaren wel horen vertellen over een storm van 1890 maar nooit over een van 1895.
In 1843 was er op zondag 2 maal postbestelling, reden waarom de postboden zondags niet naar de kerk konden gaan, omdat die "post" eerst van 't Harde van het spoorwegstation gehaald moest worden. Daarom vroeg de gemeenteraad, op aandringen van de predikant, aan de overheid om één post te mogen laten vervallen. Alles moest toen nog lopend gebeuren.

In 1839 werd een nieuw "gemeentehuis" gebouwd (rechts). gemeentehuis1839 Vermoedelijk is de school achter het gemeentehuis met de onderwijzerswoning al enkele jaren eerder gebouwd, daar op een oude kadastrale kaart de school veel meters naar achter afzonderlijk staat aangegeven. De school had toen 470 leerlingen.


Rond 1907 is weer een nieuw gemeentehuis gebouwd (onder) met daarin opgenomen de openbare school met onderwijzerswoning. Hierop waren nu veel minder leerlingen, daar in latere jaren er een christelijke lagere school is gekomen. gemeentehuis1907




In 1981 is dan het tegenwoordige gemeentehuis gebouwd.

Het "Ambtshuis" dat in 1631 gebouwd was, schuin achter de kerk als woning voor de "richter" en dat in 1816 werd opgeknapt, werd in 1843 verhuurd voor een snelweverij. Hoeveel arbeiders daar werk vonden heb ik niet gevonden en in 1861 is het huis al afgebroken, zodat die snelweverij voor calicot niet van lange duur is geweest. Kort geleden is op die plaats weer een woning gebouwd, waarop de naam "Ambtshuis" is aangebracht .

In 1843 werden de woeste gronden (domeinen) door het rijk aan de gemeente verkocht, maar in 1876 wordt het door het rijk van de gemeente terug gekocht voor "militair oefenterrein". Het jaar daarop kwam ten zuiden van 't Harde de "Legerplaats" op de "Knobbel", terwijl na de oorlog ten zuiden van het spoorwegstation nog een legerplaats gebouwd is. Persoonlijk heb ik steeds gehoopt dat het militair terrein weer gewoon burgerterrein zou worden en dat ik dat zou mogen beleven, wat wel erg onwaarschijnlijk is.
In 1853 werd een weg gemaakt van Epe naar de Zuiderzeestraatweg op een punt tussen Elburg en Oldebroek. Twee jaar later werd deze weg met grind verhard. In 1863 kwam de spoorweg van Amersfoort naar Zwolle door de woeste gronden. Toen was het de N.C.S. (Nederlandse Centraal Spoorwegmaatschappij), wat later de N.S. (Nederlandse Spoorwegen) werd.
In 1860 is de kerk voor een groot gedeelte vernieuwd en sterk vergroot, waardoor het een kruiskerk is geworden (zie no 3, 2e jaargang van de Broeklanden).

In 1872 was er een oproer, hier volgt het proces-verbaal dat de veldwachter Dirk Mulder ervan heeft opgemaakt.
"Op maandag de eerste april 1872, des avonds, ongeveer halfnegen, bevond ik, ondergetekende Dirk Mulder, veldwachter der gemeente Oldebroek en aldaar wonende, mij op de straat in het dorp Oldebroek. Aldaar hoorde en zag ik, voor zoverre de duisternis het toeliet, een grote menigte mensen, naar gissing circa 300 personen, die zich aldaar heen en weer bewogen, onder het zingen van vaderlandse liederen: "Wilhelmus, en "Wien Neerlands bloed" en andere. Voor het huis van de landbouwer Beert Spijkerboer hield het grootste gedeelte dier lieden op de straat stand, en als toen hoorde ik nu en dan de kreten "Oranje Boven" en "weg met de patriot".
Tegelijkertijd hoorde ik in het huis van gemelde Beert Spijkerboer glazen rammelen, die hoogstwaarschijnlijk door de menigte met stenen werden ingeworpen, hoewel het mij door de volslagen duisternis niet mogelijk was te zien of er werkelijke met stenen werd geworpen en nog veel minder de daders te ontdekken. Ik begaf mij toen naar die volksmenigte en waarschuwde hen dat zij niemand de glazen mochten inwerpen, doch daar ik mij geheel alleen als veldwachter in het dorp bevond, was ik onmogelijk in staat, een zo grote menigte dit te beletten. Een en ander maal ge1ukte het mij echter door zachte woorden hen voor het huis van Spijkerboer weg te krijgen, doch nu en dan hoorde ik nog eens een voorwerp in de ruiten en op de dakpannen terecht komen. Voor zoverre ik kon bemerken waren onder de menigte geen dronken lieden, maar heerste er onder hen een te ver gedrevene vaderlandslievende opgewondenheid, wordende ook overigens tegen niemand wanordelijkheid bedreven zo weinig dat eenieder zich vrij over de straat en tussen de menigte konde begeven.
De aanleiding van de verbittering der volksmenigte op Beert Spijkerboer komt mij voor hierin gezocht te moeten worden: daar door alle inwoners van het dorp tot opluistering van het feest ieder de eerste april een vlag was uitgestoken, doch alleen niet door gemelde Spijkerboer, die zoals gezegd werd, zich zelfs met minachting daarover zou hebben uitgelaten, zeggende dat dit allemaal malligheid en aperij was en dat alle dorpsbewoners wel gek schenen, noemende de vlagen "feilen" (dweilen).
Ook zoude, zoals mij van verschillende zijden wordt bevestigd, Spijkerboer door zijn buren en bloedverwanten en ook door de predikant vriendelijk zijn vermaand om alleen geen aanstoot en reden tot ergernis te geven en evenals alle inwoners op het dorp een vlag uit te steken, hetgeen hij echter bepaald zoude geweigerd hebben, zeggende, dat als men het hem kwalijk nam en hem de glazen inwierp (zoals men hem gezegd had, dat wel eens meer plaats had) dat hij die dan zelf wel weer zoude laten inzetten.
Evenwel in dien avond ongeveer tussen 5 en 6 uur zag men een heel klein vlagje uit zijn dakvenster gestoken, dat hij zoude genoemd hebben een "noodvlag", aangezien hij toen reeds zoude gehoord hebben, dat men algemeen zeer verontwaardigd was over zijn handelwijze en er reeds een gemompel zoude gehoord zijn, dat men hem 's avonds de glazen zoude inwerpen. Tegen circa elf uur werd de straat door de volksmenigte langzamerhand ontruimd, daarop bij Spijkerboer in huis gaand, bemerkte ik dat hem verscheiden glasruiten waren in stukken gegooid. Ik zeide toen aan Spijkerboer, dat ik van de zaak kennis zoude geven aan de burgemeester, waarop hij mij echter te kennen gaf, dat hij als nu ook overtuigd was door zijn eigen stijfzinnige handelwijze, de oorzaak was van het gebeurde, hij zijnerzijds geen vervolging verlangde.
En is hiervan dit proces-verbaal opgemaakt op de eed, bij de aanvang mijner bediening afgelegd en aan de Heer burgemeester van Oldebroek ter hand gesteld.
Opgemaakt te Oldebroek den tweeden april 1872
w.g. B.Mulder

Een dergelijk voorval had ook plaats toen Wilhelmina in 1898 tot koningin gekroond werd. Toen was er een volksoploop aan de Koeleweg, omdat de bewoner daar toen de vlag niet wilde uitsteken. Er was een menigte van ongeveer 300 personen, de politie kwam er aan te pas en ook daar werden ruiten ingegooid. Maar de daaropvolgende zondag zou er bediening wezen van het Heilig Avondmaal en de dominee weigerde dit te doen, hij kon geen Heilig Avondmaal vieren met belijders van het evangelie, die bij anderen de ruiten ingooiden.


Wat wist ik en wat weet de gewone Oldebroeker van de geschiedenis van zijn gemeente? Toen ik geslachtsregisters nazocht en andere oude gegevens onder ogen kreeg, heb ik zoveel ik kon nagezocht en boeken gelezen waarin ik iets onder Oldebroek kon vinden en daarvan het nodige opgeschreven, hoewel ik geen aantekening hield van welke bron.
Dit geschrijf heeft dan ook geen enkele wetenschappelijke betekenis. Misschien dat de inhoud sommigen toch interesseren kan.

Oldebroek 1984






Oude woorden en hun betekenis



Goor: broekland, moeras

Hengemunde = Herenveld: een stuk land, door heining of water afgesloten, of (volgens Van Dale), een onverdeelde uitgestrektheid land, dus hetzelfde als "Maatschap" of een stuk land voor algemeen gebruik beschikbaar.

Ruim-geld: dit moest worden betaald als gemeenschappelijke grond onwettig in gebruik was genomen, om te voorkomen, dat dit weer ontruimd zou moeten worden.

Vree of vrede: afsluiting door haag of aarden wal, of iets dergelijks

Marke: een voor algemeen gebruik afgescheiden grondgedeelte

Grove tienden: moest worden betaald van het gezaaide

Smalle tienden: moest worden betaald wegens het bouwen van woningen op de grond van de Heer, deze tienden bestonden meestal uit gedeelten van het vee, dat op de hoeve geboren werd, wat echter meestal in geld verrekend werd.

Princeps: Gelderse graaf.

Nobeler Terre: een vrije grondbezitter, zoals de eigenaar van de Hof ter Eket, en zoals die der hoven Millingen enz.


Voor de invoering in Nederland in 1820 van het metrieke stelsel (nu SI-stelsel) had elke plaats/gewest /provincie zijn eigen maten die lang niet altijd gelijk waren. De maten die hieronder staan zullen in Oldebroek en omgeving gebruikt zijn, maar konden elders hoger/lager uitvallen of onbekend zijn.



Oppervlaktematen:

voor grasland:
gres (mv grezen) = 0.28 ha een stuk weiland, waarop genoeg groeide voor 1 koe, later toen de opbrengst groter werd voor 2 koeien.

voor bouwland:
bunder of morgen = 1 ha (10.000 m2) = 600 roeden of 56 spient
mudde = 400 roeden of 2/3 morgen, of 37 spient (6667 m2)
spient = 15 tree lang en breed (± 180 m2)
roede = 1/600 ha (bijna 17 m2)
schepel = 1/4 mudde of 100 roeden.



Lengtematen:

vadem = 1.80 m
pas = 0.63 m
voet = 0.284 m = 11 duim
streep = 1/8 duim = 3.4 mm
span = 20 cm

tree = 3 voet = 0.85 m
el = 0.66 m
duim =2.56 cm
palm = 10 cm



Inhoudsmaten:

mudde = 1 hl (= 100 liter) of 2 2/3 (2,67) schepel, de derde schepels mand tot de witte rand.
schepel = 3/8 mudden= 37.5 liter
kop = 2/3 liter
een vuefkop is een spintsmantien = 3 en 1/3 liter



Ik ben een verklaring schuldig voor de titel van deze serie verhalen over Oldebroek die mijn vader op latere leeftijd heeft geschreven, bij dezen.

Aren lezen is een eeuwenoud recht van de armen. Het bestond er uit, dat arme mensen na het oogsten van het graan toestemming kregen om de op de akker achtergebleven aren te verzamelen ("lezen") en mee te nemen.
Het was een min of meer gebruikelijke vorm van sociale hulpverlening. Meestal waren het alleen de vrouwen en kinderen die dit mochten doen. De verzamelde aren werden in een zak gedorst, waarna de graankorrels konden worden gemalen.
Een moderne vorm van aren lezen is het gebruik maken van agrarische producten die doorgedraaid dreigen te worden of in winkels over de houdbaarheidsdatum zijn geraakt. Hiervan worden dan pakketten samengesteld door voedselbanken (bron: Wikipedia).

Hans van Boven